ECLI:NL:CBB:2018:598
public
2018-11-16T07:15:45
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-13
17/1856 en 18/1401
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:598
public
2018-11-16T07:15:37
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:598 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-11-2018 / 17/1856 en 18/1401

De knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde, groei van de veestapel.

De heffingen die zijn opgelegd op grond van de Regeling zijn niet in strijd met het in artikel 1 van het EP gewaarborgde recht op het ongestoord genot van eigendom. Gelet op de hoogte van de heffingen kan geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last.

Wetsbepaling:

Artikel 12 van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (Regeling)

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP)

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1856, 18/1401

16009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.J. Jager),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari, mr. M. Leegsma, mr. J.H. Eleveld en mr. J.P. Heinrich).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni, 3 augustus, 23 september, 25 november 2017, respectievelijk 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 4.051,- voor periode 1, van € 2.803,- voor periode 2, van € 2.102,- voor periode 3, van € 5.558,- voor periode 4 en van € 2.568,- voor periode 5.

Bij besluiten van 7 november 2017 en 18 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Op 12 april 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 september 2018, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum).

2. Appellant exploiteert een melkveebedrijf te [plaats] . In augustus 2012 heeft hij een nieuwe stal gebouwd, die plaats biedt aan 65 melkkoeien, 20 pinken en 20 kalveren. Deze stal is begin 2013 in gebruik genomen en de bedoeling was de veestapel met eigen aanwas uit te breiden. Die uitbreiding ondervond echter vertraging, omdat appellant vanaf begin 2013 ernstige gezondheidsklachten kreeg. In juni 2014 is appellant geopereerd. Vanaf mei 2015 heeft hij de uitbreiding van zijn veestapel hervat. Door de ziekte was hij geestelijk en lichamelijk niet in staat om zijn melkveestapel verder uit te breiden naar het in 2012 aan hem vergunde aantal dieren. Op 10 maart 2017 heeft hij een verzoek ingediend om het referentieaantal vast te stellen op grond van de maximale capaciteit van de nieuwe stal.

3.1

Verweerder weigert het referentieaantal te verhogen, omdat de situatie niet valt onder de in artikel 12 van de Regeling genoemde onvoorziene, bijzondere omstandigheden. De knelgevallenregeling geldt - in overeenstemming met het doel van de Regeling - niet voor gevallen waarin de beoogde groei niet wordt behaald. Er is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en appellant kan geen geslaagd beroep doen op artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, omdat niet is gebleken dat de heffingen voor appellant een individuele en buitensporige last vormen.

3.2

Appellant voert hij aan dat hij als gevolg van zijn ziekte op de peildatum minder koeien hield dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest en is van mening dat verweerder het referentieaantal met toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Regeling moet verhogen naar het vergunde aantal van 65 melkkoeien, 20 kalveren en 20 pinken. Voorts betoogt hij dat de heffingen in strijd zijn met artikel 1 van het EP, omdat zij een individuele en buitensporige last vormen. Ter zitting heeft appellant verzocht hem nader de gelegenheid te geven zijn standpunt daarover uit te werken.

4.1

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan verweerder het referentieaantal verhogen aan de hand van het aantal runderen voordat appellant ziek werd. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk om de peildatum te vervroegen. Vervroeging van de peildatum leidt voor appellant echter niet tot een hoger referentieaantal. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt, anders dan appellant meent, verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde, groei van de veestapel.

4.2

Gelet op de hoogte van de heffingen kan naar het oordeel van het College geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last. Het College ziet dan ook geen aanleiding om appellant nader de gelegenheid te bieden zijn standpunt nader uit te werken.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove