Verzoek om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet. Het behoort in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals omschreven en becijferd in het schaderapport, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/997
32101
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2018 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F. te [plaats] , appellante
(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. drs. M. Buitelaar),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Franke).
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Appellante heeft bij brief van 19 januari 2018 nog een stuk in het geding gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Appellante is vertegenwoordigd door haar vennoten [naam 2] en [naam 3] en is bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn namens verweerder verschenen mr. drs. P.J. de Vries en dr. ir. D.J. van der Gaag.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteert een rozenkwekerij en kweekte ten tijde in geding rozen van het ras Akito (Rosa Akito). Haar kas bevat in totaal tien rijen rozen, loops genoemd, aan weerszijden van een betonpad. Links van het pad bevinden zich loop 1 tot en met 5, rechts loop 6 tot en met 10.
Appellante heeft in mei 2015 de planten in loop 1 tot en met 5 geruimd. Zij heeft daar vervolgens jonge rozenplanten (Rosa Akito) opgeplant die door een plantenkwekerij zijn opgekweekt uit door haar daartoe aangeleverde takken uit de oude planten in het gedeelte links van het betonpad.
Appellante heeft in augustus 2015 alle planten in loop 6 tot en met 10 geruimd. Zij heeft daar vervolgens jonge rozenplanten (Rosa Akito) opgeplant die door de plantenkwekerij zijn opgekweekt uit door haar daartoe aangeleverde takken uit de jonge rozenplanten die al waren opgeplant in het linker gedeelte.
Op het bedrijf van appellante is in de aldaar aanwezige rozenplanten de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) vastgesteld. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder alle partijen rozenplanten besmet verklaard. Om verspreiding van het organisme te voorkomen heeft verweerder bij dat besluit, in vervolg op en ter vervanging van maatregelen van
16 februari 2016, appellante maatregelen aangezegd, waaronder de maatregel dat appellante verplicht is de besmet verklaarde partijen rozenplanten op fytosanitair verantwoorde wijze uiterlijk vóór 30 juni 2016 te vernietigen volgens een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) goedgekeurde methode op een door de NVWA goedgekeurde bestemming.
Appellante heeft al haar rozenplanten op 27 juni 2016 op de voorgeschreven wijze laten ruimen en vernietigen.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 juni 2016 bezwaar gemaakt en tegen de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, beroep ingesteld. Appellante heeft zich in dat beroep – verkort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de aangezegde maatregel niet had mogen worden opgelegd, omdat vernietiging niet noodzakelijk was en verweerder bovendien had kunnen volstaan met het opleggen van minder verstrekkende maatregelen. Het College heeft dat beroep van appellante bij uitspraak van
25 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:13) ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 augustus 2016 heeft appellante verweerder op grond van
artikel 4 van de Pzw verzocht om een tegemoetkoming in de geleden schade als gevolg van de bij besluit van 2 juni 2016 opgelegde maatregelen. Als bijlage bij die brief heeft zij, onder meer, een rapport gevoegd van Agro Expertisebureau. In dat rapport wordt de totale netto schade, exclusief een PM post, becijferd op € 2.736.884,05. Dat bedrag is opgebouwd uit 3 schadeposten, te weten opruimkosten (€148.052,05), productiederving 2016 (€ 1.717.080,00) en prognoseschade teeltjaar 2017 (€ 871.752,00).
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de door appellante geleden schade is veroorzaakt door de aanwezigheid van RS en niet door de door verweerder opgelegde maatregelen, zodat een causaal verband tussen de maatregelen en de gestelde schade ontbreekt. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. De bacterie kwam voorafgaand aan de infectie van rozen al wereldwijd voor in aardappel, aubergine, banaan, geranium, tabak, olijf, paprika, sojabonen en gember. RS is daarom ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Unie. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar waardplanten. Het gaat derhalve, aldus verweerder, om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor rozen. Verweerder acht het risico op besmetting met RS, ook op rozen, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale ondernemersrisico zou behoren. Bovendien is in oktober 2015 op het bedrijf van appellante RS in een rozenplant vastgesteld, zodat het ook hierom voor appellante in 2016 niet onvoorzienbaar was dat RS evenzeer rozen kon aantasten.
Deze omstandigheden maken tevens, aldus verweerder, dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met het geval van de kuipplantentelers in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van het College van 16 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI1934, ECLI:NL:CBB:2009:BI4350, ECLI:NL:CBB:2009:BI4350 en ECLI:NL:CBB:2009:BI1931) en 30 september 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ9549).
3. Appellante heeft in beroep, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van het College, aangevoerd dat verweerder schade als gevolg van opgelegde maatregelen, die onevenredig is en niet tot het normale ondernemersrisico behoort, moet vergoeden. Appellante is van mening dat zij geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat haar rozen met RS zouden worden besmet. Volgens appellante is juist sprake van een met de kuipplantentelerszaken vergelijkbaar geval. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een normaal ondernemersrisico is daarom onjuist. Daarnaast meent appellante dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen de opgelegde maatregelen en de geleden schade.
Het bestreden besluit is bovendien in strijd met het motiveringsbeginsel nu daarin onvoldoende wordt ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte individuele bezwaargronden.
4. Het College overweegt als volgt.
Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.
In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 4 Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het College overweegt ter zake als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI1931), volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 4 van de Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Bovendien volgt uit deze jurisprudentie dat in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met dit artikel ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen creëren voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Hoewel in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw ook verschillende aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat de wetgever bij “schade” als bedoeld in artikel 4 Pzw louter het oog heeft gehad op kosten van werings-en bestrijdingsmaatregelen, legt verweerder “schade” hier, volgens vaste praktijk, evenwel ruimer uit. Hij beperkt zich, eenmaal tot de slotsom gekomen dat sprake is van “onevenredigheid” en hij van de in dat artikel 4 neergelegde bevoegdheid gebruik zal maken, niet tot de kosten van werings- en bestrijdingsmaatregelen in enge zin. In dat geval neemt verweerder bij het vaststellen van de tegemoetkoming alle schade in beschouwing die niet zou zijn ontstaan als de desbetreffende maatregel(en) niet zou(den) zijn opgelegd. Deze benaderingswijze van verweerder acht het College, mede gelet op het sedert de totstandkoming van artikel 4 Pzw in 1951 ontwikkelde leerstuk van “nadeelcompensatie”, culminerend in de, wel in het Staatsblad verschenen maar thans nog niet in werking getreden Wet van 31 januari 2013 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten), aanvaardbaar. Of sprake is van “onevenredig zwaar …drukken” laat verweerder in de eerste plaats afhangen van het antwoord op de vraag of besmetting met een schadelijk organisme en, daarmee samenhangend, het proces van uitroeiing, tot – als het een professionele marktdeelnemer betreft – diens normale bedrijfsrisico behoort.
Zoals het College eveneens meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:84) behoort het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler als appellante dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het moge zo zijn dat RS aanvankelijk nog niet in rozen was opgetreden, maar gelet op de grote, gestaag uitdijende, hoeveelheid waardplanten, was het optreden in rozen niet een omstandigheid die in feite als onbestaanbaar zou moeten worden beschouwd. Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals die in het in 1.7 genoemde rapport is omschreven en becijferd, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Voor een oordeel als in de kuipplantenzaken ziet het College dan ook geen aanleiding. Van overige omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aan appellante aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op haar drukt, is verder niet gebleken. Het feit dat appellante financieel zwaar is getroffen, maakt, hoe onfortuinlijk voor haar ook, niet dat verweerder voor de toepassing van artikel 4 Pzw het bestaan van onevenredigheid had moeten aannemen. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het door appellante ontwikkelde betoog faalt.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat het College de beantwoording van de partijen tevens verdeeld houdende vraag, of de gestelde schade nu voortvloeit uit de door verweerder aangezegde maatregelen of uit de aantasting door het organisme zelf, in het midden kan laten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. L. van Gulick