ECLI:NL:CBB:2018:601
public
2018-11-16T07:51:57
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-13
17/1366
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:601
public
2018-11-16T07:51:23
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:601 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-11-2018 / 17/1366

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Tijdig beslist.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd opgaven van een bestuurswisseling bij [naam 3] in het handelsregister in te schrijven.

Bij besluit van 14 juli 2017 heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Op 25 augustus 2017 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 14 juli 2017, alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn opgave van de schorsing van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] per 17 december 2016.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Als derde-partijen hebben [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 4] ( [naam 4] ) een schriftelijke zienswijze op het beroepschrift gegeven.

Appellant heeft bij brief van 21 september 2018 zijn beroep voor zover gericht tegen het besluit van 14 juli 2017 ingetrokken en zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gehandhaafd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellant is verschenen.

Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Derde-partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Appellant heeft zijn beroep gericht tegen het besluit van 14 juli 2017 ingetrokken naar aanleiding van een (civiel) vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2018.

Het beroep van appellant richt zich enkel nog tegen het uitblijven van een besluit op zijn opgave van de schorsing van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] . Appellant heeft verweerster hiervoor op 28 augustus 2017 in gebreke gesteld en voert aan dat verweerster hem sinds 23 oktober 2017 de maximale dwangsom is verschuldigd. Gelet hierop is het belang van derde-partijen bij het onderhavige beroep komen te vervallen en ziet het College zich voor de vraag gesteld of verweerster (tijdig) heeft beslist op de hiervoor bedoelde opgave. Daartoe overweegt het College als volgt.

2. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij het College open. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van deze wet kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

3. Het College stelt vast dat appellant bij de Kamer van Koophandel drie (verschillende) opgaven heeft ingediend. Op 23 december 2016 heeft appellant een opgave ingediend van de schorsing van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] per 17 december 2016. Bij brief van 23 december 2016 heeft verweerster de opgave van de schorsing geretourneerd en appellant verzocht de opgave aan te vullen met een besluit van de algemene ledenvergadering waaruit de schorsing blijkt. Appellant heeft de opgave van de schorsing opnieuw ingediend. Bij brief van 28 december 2016 heeft verweerster de opgave nogmaals geretourneerd en verzocht om aanvulling met de vereiste stukken. Op 23 januari 2017 heeft appellant de opgave van de schorsing nogmaals ingediend. Op dezelfde dag heeft appellant een tweede opgave ingediend, van de uittreding van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] per 21 januari 2017, en een derde opgave, van de toetreding van [naam 4] als bestuurder van [naam 3] per 21 januari 2017. Onder meer bij brief van 29 januari 2017 heeft appellant zijn opgaven met stukken aangevuld.

4.1

In het primaire besluit heeft verweerster – voor zover van belang – het volgende overwogen:

“Naar aanleiding van de door u gedane opgaven d.d. 21 januari 2017 tot inschrijving van de schorsing van de heer [naam 2] als bestuurder van de vereniging [naam 3] (hierna: de vereniging) met ingang van 17 december 2016, de uittreding van de heer [naam 2] als bestuurder van de vereniging met ingang van 21 januari 2017 en inschrijving van de heer [naam 4] als bestuurder van de vereniging met ingang van 21 januari 2017, bericht de Kamer van Koophandel (hierna: de Kamer) u als volgt.

Op 23 januari 2017 heeft u de hierboven genoemde opgaven ingediend aan de balie van de Kamer. (…)

De door u ingediende opgaven zijn gedaan naar aanleiding van een op 21 januari 2017 gehouden ledenvergadering, waarin is besloten tot schorsing en ontslag van de heer [naam 2] en benoeming van de heer [naam 4] als bestuurder van de vereniging.

(...)

De Kamer heeft dan ook gerede twijfel of aan de vergadering van 21 januari 2017 in Amsterdam een rechtsgeldig besluit van het bestuur ten grondslag ligt. Dit nog los van de vraag of de Kamer kan vaststellen wie de leden van de vereniging zijn en of aan de overige op grond van de wet en statuten voorgeschreven formaliteiten is voldaan om tot rechtsgeldige besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders te kunnen komen.”

(…)

Gelet op het bovenstaande heeft de Kamer gerede twijfel aangaande de juistheid van de door u gedane opgaven en weigert de Kamer de opgaven in te schrijven.”

4.2

Bij brief van 28 februari 2017 heeft appellant tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en – voor zover van belang – het volgende aangevoerd:

“Betreft vereniging [naam 3] (…); bezwaar tegen uw weigering van 13 februari 2017 om de schorsing met ingang van 17 december 2016 van de heer [naam 2] als bestuurder van de vereniging [naam 3] in te schrijven.

(…)

Op 14 februari ontving ik uw weigering om de door mij gedane opgave van 17 december 2016 tot inschrijving van de schorsing van de heer [naam 2] als bestuurder van de vereniging [naam 3] met ingang van 17 december.

In uw weigering staat dat ik de opgaven op 21 januari 2017 heb gedaan. Dat is m.i. onjuist. U heeft mijn opgave van 17 december 2016 op 23 december 2016 ontvangen (bijlage 13). Ik heb mijn opgave op 23 december toegelicht (bijlage 15) en op 21 januari aangevuld (bijlage 17).

Ik maak bezwaar tegen uw weigering om mijn opgave in te schrijven.

(…)

Ik ben van mening dat de Kamer haar weigering onvoldoende heeft gemotiveerd door de wet onjuist te citeren en geen nadere gronden aan te voeren.”

5. Het College is gelet op de geciteerde bewoordingen van het primaire besluit van oordeel dat verweerster met dat besluit (onder meer) heeft geweigerd om de opgave van appellant van de schorsing van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] per 17 december 2016 in het handelsregister in te schrijven. Appellant heeft dat besluit ook als zodanig opgevat, getuige zijn bezwaarschrift van 28 februari 2017. De omstandigheid dat de opgave tot inschrijving in het handelsregister van de schorsing van 17 december 2016 (voor de eerste maal) is ingediend op 23 december 2016 en niet, zoals in het primaire besluit is vermeld, op 23 januari 2017 naar aanleiding van een op 21 januari 2017 gehouden ledenvergadering, laat onverlet dat verweerster tijdig heeft beslist op deze opgave. Gelet hierop was verweerster ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke om tijdig te beslissen en kon appellant geen beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn opgave van 17 december 2016. Nu niet aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk. Uit het voorgaande volgt dat verweerster geen dwangsom is verschuldigd.

6. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai