ECLI:NL:CBB:2018:603
public
2018-12-05T11:09:07
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-13
14/643
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/2219
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:603
public
2018-11-16T08:11:46
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:603 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-11-2018 / 14/643

Wp2000 – taxi – Amsterdam - schorsing Taxxxivergunning in verband met schorsing lijnbusbaanontheffing – geldigheid Taxiverordening Amsterdam

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/643

14914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , appellant

en

het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Pieters)

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2014 heeft verweerder de lijnbusbaanontheffing van appellant voor de duur van twee weken geschorst.

Bij besluit van 8 april 2014 heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant voor dezelfde periode geschorst.

Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 en 8 april 2014 ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit bij het College beroep ingesteld en verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden materiële schade.

Het College heeft het beroep voor zover betrekking hebbend op de schorsing van de Taxxxivergunning in behandeling genomen en het beroep voor zover betrekking hebbend op de schorsing van de lijnbusbaanontheffing doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde en [naam 2] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant was ten tijde in geding werkzaam als taxichauffeur en aangesloten bij een door de gemeente Amsterdam toegelaten taxi organisatie (TTO). Hij beschikte naast een taxivergunning als bedoeld in artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000, over een taxivergunning als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening), voor het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning). Hij beschikte ook over een ontheffing als bedoeld in artikel 87, in verbinding met artikel 81, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 om in Amsterdam over de vrije tram- en busbanen te rijden (lijnbusbaanontheffing).

1.2.

De besluiten van 5 en 8 april 2014 zijn genomen nadat een hoofdagent van politie blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2014, op 5 april 2014 had vastgesteld dat appellant met een gecorrigeerde snelheid van 54 km per uur op een vrije tram- en busbaan een tramhalte passeerde op de [straat] , waar een snelheid van ten hoogste 20 km per uur is toegelaten. Dat is in strijd met de voorschriften behorend bij de lijnbusbaanontheffing.

1.3.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 augustus 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5010, het beroep voor zover betrekking hebbend op de schorsing van de lijnbusbaanontheffing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2263, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd.

2. Het College overweegt als volgt.

2.1.

De Taxiverordening vindt haar wettelijke grondslag in de artikelen 82 tot en met 82b van de Wet personenvervoer 2000. Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat de Taxiverordening geen geldende regelgeving is omdat die verordening niet overeenkomstig artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 139 van de Gemeentewet bekend is gemaakt door publicatie in het Gemeenteblad. Ingevolge artikel 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften, de afdelingen 3.6 en 3.7 (de artikelen 3:40 t/m 3:50) niet van toepassing. Verder is niet gebleken dat, zoals door appellant gesteld en door verweerder met verwijzing naar diverse digitale publicaties van de Taxiverordening betwist, de bekendmaking van de Taxiverordening niet voldeed aan de daaraan in artikel 139 (en artikel 140) van de Gemeentewet gestelde vereisten. De aanwezigheid van een papieren versie van het desbetreffende Gemeenteblad is, anders dan appellant veronderstelt, niet een van die vereisten.

2.2.

Appellant heeft de overtreding betwist. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening moet een chauffeur met een Taxxxivergunning beschikken over een lijnbusbaanontheffing. In artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, is bepaald dat als de lijnbusbaanontheffing is geschorst, ook de Taxxxivergunning door verweerder wordt geschorst. Nu de lijnbusbaanontheffing bij (inmiddels in rechte onaantastbaar geworden) besluit van verweerder voor de duur van twee weken was geschorst, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2:17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening. Gelet op deze systematiek van de regelgeving kunnen de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan de schorsing van de lijnbusbaanontheffing, in bezwaar en beroep tegen de schorsing van de Taxxxivergunning niet opnieuw aan de orde worden gesteld.

2.3.

De beroepsgrond dat sprake is geweest van schending van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat appellant de toegang tot de taxistandplaatsen in Amsterdam is ontzegd met een besluit waartegen effectief geen verzet mogelijk is, slaagt niet. Appellant heeft zowel de schorsing van de lijnbusbaanontheffing als de schorsing van de Taxxxivergunning kunnen voorleggen (en ook daadwerkelijk voorgelegd) aan een rechter die voldoet aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Artikel 13 van het EVRM biedt daarom in dit geval naast artikel 6 van het EVRM geen nadere bescherming, zodat het beroep van appellant op die bepaling al om die reden faalt.

2.4.

Het betoog van appellant dat verweerder zonder zijn toestemming en dus in strijd met het hem ingevolge artikel 8 van het EVRM toekomende recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven, de TTO heeft geïnformeerd over de in dit geding aan de orde zijnde overtreding, heeft geen betrekking op de (bij het bestreden besluit gehandhaafde) besluiten van 5 en 8 april 2014. De TTO is immers niet bij de besluitvorming van verweerder betrokken geweest. Dit betoog wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld.

2.5.

Het beroep is ongegrond.

2.6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.7.

Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor schadevergoeding geen grond.

Beslissing

Het College

  • verklaart het beroep voor zover betrekking hebbend op de schorsing van de Taxxxivergunning ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

w.g. T.G.M. Simons w.g. J.W.E. Pinckaers