ECLI:NL:CBB:2018:605
public
2018-11-16T08:56:33
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-13
17/1418
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:605
public
2018-11-16T08:56:10
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:605 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-11-2018 / 17/1418

Verweerder heeft appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1418

14910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. R.A. Oliemans),

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer (Wp2000) op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere overtreding, met een maximum van € 40.000,-.

Bij besluit van 14 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College neemt de volgende feiten als vaststaand aan.

1.1

Op 6 februari 2017 is een proces-verbaal van bevindingen op ambtsbelofte opgemaakt. Het proces-verbaal van bevindingen vermeldt – voor zover hier relevant weergegeven – de volgende constateringen:

“Omstreeks 21:55 uur deze dag stonden de collega [naam 2] en ik verbalisant op de “ [naam 3] ” te [plaats 1] , toen ik de mij ambtshalve bekende [naam 1] , de hierna te noemen [naam 1] , zag lopen. Mij, verbalisant, is bekend dat [naam 1] zich schuldig maakt aan het zonder vergunning verrichten van taxi-werkzaamheden, als zogenaamde snorder. Mij, verbalisant is tevens bekend dat in verband hiermee [naam 1] is opgenomen in de dagelijkse politie-briefing en dat de aandacht wordt gevraagd voor de werkzaamheden van [naam 1] .(...) Ik, verbalisant, zag dat [naam 1] op de Adriaan van Bergenstraat als bestuurder in een personenauto stapte terwijl de onbekende persoon aan de bijrijderszijde instapte.(...) Ik, verbalisant heb op het moment dat ik hoorde dat [naam 1] de auto had gestart en wilde wegrijden, naar het portier aan de bestuurderszijde gelopen en [naam 1] gemaand het portierraam te openen.(...) Ik, verbalisant, zag dat de onbekende man [naam 4] was geheten, op 4 juli 1994 was geboren en woonachtig was in de gemeente [plaats 2] . (…) Ik, verbalisant hoorde dat [naam 4] mij verklaarde: “De bestuurder ( [naam 1] ) zou mij tegen betaling naar huis brengen. Dat had hij ( [naam 1] ) al vaker gedaan. Ik ken hem ( [naam 1] ) als illegale taxi chauffeur. Ik weet zijn naam niet. Ik betaal hem ( [naam 1] ) 30 euro om mij naar [plaats 2] te brengen. Hij ( [naam 1] ) heeft mij eerder ongeveer 2 keer naar huis gebracht. Ik werd door hem ( [naam 1] ) in de buurt van de [naam 3] aangesproken. Hij ( [naam 1] ) vroeg mij of ik een taxi nodig had.” Door [naam 4] werd de verklaring in concept ondertekend.

2. Op 17 mei 2017 is aan appellant een invorderingsbeschikking toegezonden waarbij in verband met een volgens verweerder op 30 april 2017 gepleegde overtreding een bedrag van € 10.000,- is ingevorderd. Bij brief van 12 september 2018 heeft appellant te kennen gegeven dat de invorderingsbeschikking van 17 mei 2017 wordt betwist. Ter zitting heeft appellant verklaard geen zelfstandige gronden te hebben met betrekking tot de invorderingsbeschikking van 17 mei 2017.

3. Verweerder heeft appellant bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000. De last houdt in dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van dat artikel en dat met elke overtreding een dwangsom wordt verbeurd van € 10.000,- tot een maximum van € 40.000,-. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe geldige vergunning.

4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet afdoet aan de door verbalisanten geconstateerde overtreding. Volgens verweerder kan worden uitgegaan van de juistheid van de in de proces-verbaal vastgelegde bevindingen van de verbalisanten.

5. Appellant voert in beroep, onder verwijzing naar het bezwaarschrift, aan dat de door de verbalisanten opgenomen verklaring van zijn medepassagier niet juist is - er was volgens appellant geen sprake van afspraken over een betaling voor het meerijden - en dat verweerder destijds heeft verzuimd nader onderzoek naar de feiten te doen. Het alsnog horen van de passagier is nu niet meer mogelijk bij gebreke van voldoende gegeven omtrent die persoon. Verder heeft appellant er op gewezen dat de in concept door de medepassagier ondertekende verklaring, waaraan het proces-verbaal refereert, in het dossier ontbreekt.

6. Het College overweegt als volgt.

6.1

Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de minister verleende vergunning. Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod. Artikel 1 van de Wp2000 definieert taxivervoer als “personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer”.6.2 Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het College is van oordeel dat er geen aanknopingspunt is om aan te nemen dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van de door de mede-passagier van appellant ten overstaan van de verbalisanten afgelegde verklaring omtrent het gebeurde. Het enkele gegeven dat de in concept ondertekende verklaring van de medepassagier in het dossier ontbreekt, is onvoldoende grond voor een ander oordeel.

6.3

Voor zover appellant de verklaring van de medepassagier inhoudelijk betwist en stelt dat hij door in het dossier ontbrekende gegevens over deze persoon niet in staat is hem (nader) te doen horen, wijst het College erop dat uit het dossier de naam, geboortedatum en woonplaats van betrokkene naar voren komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet mede op basis daarvan de betreffende persoon zou kunnen (doen) traceren. Van concrete pogingen daartoe blijkt in elk geval niet.

6.4

Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat is vast komen te staan dat appellant op 3 april 2017 taxivervoer heeft verricht. Vaststaat dat appellant toen niet over de daarvoor vereiste vergunning beschikte. Verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen.

7. Het betoog van appellant slaagt dus niet. Het beroep is ongegrond.

8. Het beroep van appellant tegen de invorderingsbeschikking van 17 mei 2017 is bij gebreke van zelfstandig hiertegen gerichte beroepsgronden eveneens ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

w.g. I.M. Ludwig w.g. T. Kuiper