ECLI:NL:CBB:2018:617
public
2018-11-20T10:04:53
2018-11-19
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-20
17/1281
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:617
public
2018-11-19T14:21:53
2018-11-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:617 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-11-2018 / 17/1281

Bij het niet doorgegeven van werkelijke inzaaidatum van vanggewassen mag worden uitgegaan van fictieve datum van 30 september. Fatale termijn; bewijsmiddelen om eerdere inzaaidatum aan te tonen, niet toegestaan. Instandhoudingstermijn van tien weken niet in strijd met Europese regelgeving.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/12815111

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 in de zaak tussen

Landbouwbedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: M. van Andel-van der Vlugt),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 10 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 12 september 2018 heeft appellant een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Appellant heeft op 10 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan deze eis te voldoen heeft appellant gekozen voor de Algemene lijst en wil hij het ecologisch aandachtsgebied inrichten met vanggewassen op perceel 10.

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 vastgesteld op € 5.611,38. Verweerder heeft daartoe slechts 15,20 hectare (ha) van de voor de vergroeningsbetaling opgegeven oppervlakte van 16,33 ha in aanmerking genomen, omdat van de verplichte oppervlakte van 0,81 ha voor het ecologisch aandachtsgebied door appellant 0,69 ha is gerealiseerd. Volgens verweerder heeft het vanggewas op perceel 10 geen tien weken na de opgegeven inzaaidatum of de datum van melding van de inzaaidatum op het perceel gestaan.

2.1

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat er voorwaarden gelden om vanggewassen in te zetten als ecologisch aandachtsgebied. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de datum van inzaai moet worden gemeld in de Gecombineerde opgave 2016, dat deze datum van inzaai niet later mag zijn dan 30 september 2016 en dat het vanggewas ten minste tien weken op het perceel aanwezig dient te zijn (bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d en categorie 1, onder B, sub 2, 5 en 6 van de Uitvoeringsregeling). Volgens verweerder heeft appellant niet aan deze laatstgenoemde voorwaarde voldaan. Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2016 geen andere inzaaidatum doorgegeven dan 30 september 2016, zodat hij het vanggewas tot en met 9 december 2016 op zijn perceel moest laten staan. Uit de op 12 januari 2017 opgestelde “Rapportage controle ter plaatse door middel van teledetectie najaar-/wintercontrole vergroening” (teledetectierapport) leidt verweerder af dat het vanggewas niet tot en met 9 december 2016 op perceel 10 aanwezig is geweest.

2.2

Met betrekking tot het betoog van appellant dat het niet mogelijk was om de juiste inzaaidatum van 24 augustus 2016 door te geven vanwege problemen met de computer, merkt verweerder op dat appellant verplicht is om in de Gecombineerde opgave, uiterlijk op de datum van inzaai, aan te geven wat de inzaaidatum is van het vanggewas. Appellant had deze inzaaidatum tot 1 oktober 2016 kunnen wijzigen (artikel 4.2, zevende lid van de Uitvoeringsregeling). Op grond van de toepasselijke regelgeving is het niet toegestaan om van de door de landbouwer opgegeven inzaaidatum af te wijken. Dat het vanggewas mogelijk wel tien weken op het perceel van appellant heeft gestaan, omdat het vanggewas eerder is ingezaaid dan in de Gecombineerde opgave 2016 is opgegeven, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellant dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid – omdat daarin geen rekening is gehouden met de overgelegde bewijzen van de juiste inzaaidatum –, deelt verweerder dan ook niet. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens. Nu appellant verplicht is de juiste inzaaidatum uiterlijk op de datum van inzaai door te geven, is terecht geen rekening (meer) gehouden met de door appellant ingezonden stukken, aldus verweerder.

3 Appellant is het in beroep niet eens met de door verweerder opgelegde korting op de vergroeningsbetaling. Daartoe voert hij aan dat hij voldoende bewijs heeft overgelegd om aan te tonen dat hij het vanggewas op 24 augustus 2016 heeft ingezaaid. Verweerder heeft evenwel niets met deze bewijsmiddelen gedaan. Voorts voert appellant aan dat het niet mogelijk is geweest om de juiste inzaaidatum in het systeem van verweerder in te vullen, omdat deze datum bij elke poging weer naar de uiterlijke inzaaidatum van 30 september 2016 (terug-)sprong. Ten slotte vraagt appellant zich af of verweerder een instandhoudingstermijn van tien weken dwingend kan voorschrijven, terwijl volgens de Europese regelgeving de vanggewassen slechts acht weken op het land moeten staan.

4 In het verweerschrift heeft verweerder nader uiteengezet dat hij niet bekend is met de door appellant omschreven problemen bij het wijzigen van de inzaaidatum in de Gecombineerde opgave 2016. Niet alleen is geen sprake geweest van technische problemen, appellant heeft ook geen contact opgenomen met verweerder om tot een oplossing te komen. Tevens had het op de weg van appellant gelegen om de Gecombineerde opgave 2016 te wijzigen tot 1 oktober 2016 en uiterlijk op de dag van inzaai. Het is verweerder echter gebleken dat appellant na het indienen van de Gecombineerde opgave op 10 mei 2016 niet meer heeft ingelogd in het systeem om een wijziging van de inzaaidatum door te geven.

5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant heeft voldaan aan de vergroeningseisen en meer in het bijzonder of perceel 10 voldoet aan de voorwaarden voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied.

6.1

Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op het landbouwareaal.

6.2

In artikel 45, negende lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 693/2014), zoals deze gold ten tijde van belang, is, voor zover relevant, bepaald dat onder de arealen met vanggewassen en groenbedekking vallen arealen met vanggewassen of groenbedekking, op voorwaarde dat deze zijn aangelegd door een mengsel van gewassoorten te zaaien of door in het hoofdgewas gras onder te zaaien. De lidstaten stellen de lijst op van de mengsels van gewassoorten die moeten worden gebruikt en stellen de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking vast. Die periode mag niet korter dan acht weken zijn. De lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden vaststellen, met name wat de productiemethoden betreft.

6.3

Artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:

(…)

d. areaal, anders dan het areaal, bedoeld in het derde lid, en anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.

(…)”.

Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)

A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:(…)B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:

(…)

2. De combinatie van vanggewassen, wordt na de oogst van het hoofdgewas en voor 1 oktober van het jaar van aanvraag gezaaid.

(…)5. De landbouwer meldt de datum van inzaai uiterlijk op de dag van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

6. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken op het perceel aanwezig te zijn.(…)”.

6.4

Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de begunstigde ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de begunstigde ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.

6.5.

Uit artikel 26, tweede lid, van Verordening 640/2014 volgt dat indien het vereiste ecologische aandachtsgebied groter is dan het geconstateerde ecologische aandachtsgebied, het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling wordt berekend, verlaagd wordt met 50 % van het totale geconstateerde bouwland vermenigvuldigd met de verschilfactor. De verschilfactor komt overeen met het aandeel van het verschil tussen het vereiste ecologische aandachtsgebied en het geconstateerde ecologische aandachtsgebied in het vereiste ecologische aandachtsgebied.

7.1

Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen. Voor deze vanggewassen geldt de in bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onder d en categorie 1, onder B, sub 2 van de Uitvoeringsregeling vastgelegde uiterlijke inzaaidatum van 30 september. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de tekst van deze bepaling, sprake is van een fatale termijn. Dit betekent dat landbouwers, in die gevallen waarin de werkelijke datum van inzaai afwijkt van de eerder in de Gecombineerde opgave ingevulde (fictieve) datum en zij de werkelijke datum van inzaai niet uiterlijk op de dag van inzaai bij verweerder hebben gemeld, niet meer in de bezwaar- en beroepsprocedure met bewijsmiddelen kunnen aantonen dat zij eerder hebben ingezaaid dan de in de Gecombineerde opgave opgegeven inzaaidatum.

7.2

Voor perceel 10 heeft appellant in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven dat het ten behoeve van de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied uiterlijk 30 september 2016 zal worden ingezaaid met het vanggewas bladrammenas. Appellant stelt dat hij het vanggewas op 24 augustus 2016 heeft ingezaaid, maar heeft deze werkelijke inzaaidatum niet op de dag van inzaai bij verweerder gemeld. Nog daargelaten of appellant nadien nog heeft geprobeerd om de werkelijke inzaaidatum in het systeem van verweerder aan te passen – en dit vanwege gestelde computerproblemen in het buitengebied niet is gelukt –, is het, gelet op het bepaalde in bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onder d en categorie 1, onder B, sub 5 van de Uitvoeringsregeling niet (meer) mogelijk om de inzaaidatum na het zaaien te melden. Het systeem van verweerder is hierop ook aangepast. Verweerder is derhalve bij het bepalen van de ingangsdatum van de termijn van tien weken waarin het vanggewas op perceel 10 moest blijven staan, terecht uitgegaan van de uiterlijke, in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven inzaaidatum van 30 september 2016. De door appellant overgelegde bewijsmiddelen, zoals facturen van landbouwmechanisatiebedrijf [naam 2] van het inzaaien, klepelen en omploegen van het vanggewas alsmede foto’s van het opgekomen vanggewas, leiden niet tot een ander oordeel.

7.2

Het College is van oordeel dat het teledetectieonderzoek het standpunt van verweerder dat het door appellant ingezaaide vanggewas niet ten minste tien weken op perceel 10 heeft gestaan, voldoende onderbouwt. Appellant heeft de resultaten van dit onderzoek ook niet betwist. Dit heeft tot gevolg dat perceel 10 niet voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied in aanmerking kan worden genomen en dat appellant niet heeft voldaan aan de vergroeningsvoorwaarden voor het jaar 2016. Verweerder heeft terecht een verlaging van de vergroeningsbetaling toegepast, gelet op artikel 26 van Verordening 640/2014.

8 De stelling dat de in bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling voor vanggewassen geldende instandhoudingstermijn van tien weken strenger is dan het met ingang van 3 juli 2017 gewijzigde artikel 45, negende lid, van Verordening 639/2014, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, volgt het College niet. In dit laatstgenoemde artikel is bepaald dat de periode van inzaai van vanggewassen niet korter dan acht weken mag zijn, zodat de geldende, langere instandhoudingsperiode van tien weken daarmee niet in strijd is.

9 Het beroep is ongegrond.

10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen