Besluit tot intrekking van de reeds toegewezen betalingsrechten is een primair besluit, waartegen eerst bezwaar en vervolgens beroep openstaat.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1549
5111
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. N.M. Brok).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan appellant 3,16 betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers wordt toegewezen.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant alsnog ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 6 maart 2017 ingetrokken en het besluit van 18 april 2016 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 september 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 12 oktober 2018 een aantal vragen voorgelegd ter voorbereiding op de behandeling van het beroepschrift ter zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Bij het besluit van 18 april 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, omdat appellant vóór 1 januari 2010 (gedeeltelijk) op eigen naam of voor eigen risico, zeggenschap heeft gehad over een rechtspersoon met landbouwactiviteiten.
Bij het besluit van 6 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en appellant 3,16 betalingsrechten toegewezen voor de periode 2015 tot en met 2019.
2 Bij besluit van 14 september 2017 heeft verweerder, naar aanleiding van een nader onderzoek in verband met een vermoedelijke onjuistheid in het besluit van 6 maart 2017, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van appellant alsnog ongegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2017 ingetrokken en het besluit van 18 april 2016 gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft appellant, overeenkomstig de in het besluit van 14 september 2017 opgenomen rechtsmiddelenclausule, beroep ingesteld, waarbij hij – kort samengevat – heeft aangevoerd dat voor het nemen van een herziene beslissing op bezwaar geen wettelijke grondslag bestaat.
3 Verweerder heeft zich in het verweerschrift, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat het besluit van 14 september 2017 niet is genomen in strijd met geschreven of ongeschreven recht, omdat hij op grond van artikel 23, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) gehouden is om de ten onrechte toegewezen en uitbetaalde betalingsrechten terug te vorderen.
Het College overweegt als volgt.
Na het besluit van 6 maart 2017, waarbij verweerder aan appellant betalingsrechten heeft toegewezen – en welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden –, kon verweerder niet opnieuw op 14 september 2017 een beslissing op bezwaar nemen over de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Het College is van oordeel dat het besluit van 14 september 2017, dat strekt tot intrekking van de bij besluit van 6 maart 2017 aan appellant toegewezen betalingsrechten, aangemerkt moet worden als een primair besluit, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Een dergelijk besluit tot intrekking van betalingsrechten vindt zijn grondslag in artikel 4.8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling en artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit betekent dat het College thans niet kan overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het tegen het besluit van 14 september 2017 ingestelde beroep. Appellant dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. Het College zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift naar verweerder doorzenden.
5 Nu de niet-ontvankelijkheidsverklaring is te wijten aan de omstandigheid dat verweerder het besluit van 14 september 2017 ten onrechte als een herziene beslissing op bezwaar heeft aangemerkt en dientengevolge een onjuiste rechtsmiddelenclausule in dat besluit heeft opgenomen, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep bij het College redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen