ECLI:NL:CBB:2018:624
public
2018-11-23T11:33:57
2018-11-23
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-20
17/968 en 17/969
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:624
public
2018-11-23T11:33:41
2018-11-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:624 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-11-2018 / 17/968 en 17/969

toewijzing en uitbetaling betalingsrechten GLB 2015, vaststelling subsidiabele hectares en meetmethode

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/968 en 17/969

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 april 2016 en 27 mei 2016 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder onderscheidenlijk beslist op de aanvragen van appellant om de vaststelling van betalingsrechten voor het jaar 2015 en om de uitbetaling van betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.

Bij besluiten van 4 mei 2017 en 17 mei 2017 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten 1 en 2 gedeeltelijk herroepen.

Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluiten van 28 november 2017 en 5 december 2017 (de herziene besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bestreden besluiten 1 en 2 herzien.

Bij brieven van 4 januari 2018 en 15 februari 2018 heeft appellant te kennen gegeven dat hij de beroepen wenst te handhaven en heeft hij een nader stuk ingediend.

Verweerder heeft opnieuw een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 september 2018 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Appellant heeft bij Gecombineerde Opgave 2015 om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van die betalingsrechten verzocht. Daarbij heeft hij percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 45,53 hectare (ha), waarvan hij 9,98 ha heeft verhuurd met een private overeenkomst.

1.2

Bij de primaire besluiten 1 en 2 heeft verweerder appellant 43,45 betalingsrechten toegewezen, respectievelijk beslist dat aan appellant een bedrag van in totaal € 12.954,60 aan basis- en vergroeningsbetaling wordt uitbetaald.

1.3

Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft hij appellant 43,50 betalingsrechten toegewezen, respectievelijk beslist dat aan hem een bedrag van in totaal € 13.229,66 aan basis- en vergroeningsbetaling wordt uitbetaald. Daarbij is verweerder ten aanzien van de oppervlakte van perceel 32 volledig en voor perceel 37 gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant. Ten aanzien van perceel 17 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4

Bij de herziene bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bezwaren van appellant opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, te weten ten aanzien van perceel 17. Daarbij heeft verweerder appellant 43,95 betalingsrechten toegewezen (waarvan 9,61 verhuurd met een private overeenkomst), respectievelijk beslist dat aan appellant een bedrag van in totaal € 13.496,02 aan basis- en vergroeningsbetaling wordt uitbetaald..

1.5

Omdat de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de voor de uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte, het verschil tussen beide bedraagt meer dan 3 procent, namelijk 3,52%, heeft verweerder op de voet van het bepaalde in artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), de basisbetaling gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte. Verweerder heeft de basisbetaling vastgesteld op een bedrag van € 9.406,34 (€ 9.969,25 - € 526,91).

2. Het College stelt vast dat verweerder met de herziene bestreden besluiten 1 en 2 besluiten heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de herziene bestreden besluiten 1 en 2 wordt niet volledig tegemoetgekomen aan de beroepen. De beroepen van appellant worden dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de herziene bestreden besluiten 1 en 2. Het College gaat ervan uit dat verweerder het bestreden besluit 2 heeft ingetrokken. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 overweegt het College dat niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit 2 zal het College het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.

3. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit 1 en de herziene bestreden besluiten 1 en 2 en heeft – voor zover in beroep nog van belang – het volgende aangevoerd.

Luchtfoto’s zijn onvoldoende nauwkeurig en verweerder had zijn beslissingen daarop niet mogen baseren. Verweerder stelt dat een luchtfoto een nauwkeurigheid heeft van 40 centimeter. Dit geldt echter alleen voor de zogenaamde rasterpunten: ijkpunten die zijn ingemeten en duidelijk herkenbaar gemaakt zodat ze op de luchtfoto goed terug te vinden zijn en de luchtfoto op die punten redelijk goed op het meetraster te plaatsen is. Dit zijn echter maar 815 punten verdeeld over heel Nederland. Dat betekent dat er ruwweg 1 pixel van 25x25 cm op een gemiddeld gebied van 10x10 kilometer binnen 40 cm is geplaatst. Wat betreft de overige 15999999999 pixels heeft verweerder geen concrete informatie betreffende de geopositionele nauwkeurigheid. Het Kadaster verklaart in soortgelijk beeldmateriaal, maar met een nauwkeuriger pixelgrootte van 10x10cm, dat de geopositionele nauwkeurigheid 5 meter bedraagt (Basisregistratie grootschalige topografie TOP10nl). Binnen dezelfde alinea stelt verweerder dat een GPS-meting alleen maar oppervlakten meet maar niet op de kaart aangeeft waar de grens ligt. Appellant neemt aan dat verweerder met “kaart” de luchtfoto bedoelt. Deze uitleg roept veel vragen op: immers bij een GPS-meting worden bij elk meetpunt GPS-coördinaten in het veld vastgelegd en deze coördinaten kunnen exact worden weergegeven op een meetraster. Door deze coördinaatpunten met elkaar te verbinden ontstaat een perceelsomtrek waarmee de perceelsoppervlakte kan worden berekend. De luchtfoto die verweerder gebruikt kan eveneens niet zonder meetraster, immers de oppervlakte kan alleen worden bepaald als afstanden op de luchtfoto kunnen worden weergegeven. In bijlage 3 is er op de luchtfoto’s geen enkele vorm van meetraster waar te nemen, zelfs geen schaalgrootteweergave. Deze foto’s dienen naar de mening van appellant als niet-relevant bewijsstuk beschouwd te worden. Verweerder is in het besteden besluit niet ingegaan op de wijziging die heeft plaatsgevonden op het type raster: Tot 2014 gebruikte verweerder het Rijksdriehoekstelsel: een plat lak wat licht aflopend van oost naar west en van zuid naar noord Nederland bestrijkt. Verweerder is in 2015 overgestapt op (een afgeleide van) WGS84, maar met slechts het gebruik van 2 van de 3 coördinaatassen (noorderbreedte en oosterlengte). Echter, deze assen hebben allen de oorsprong in de kern van de aarde en zonder hoogtecoördinaat is het niet mogelijk om de oppervlakte te berekenen. Verder heeft appellant een brief overgelegd van de 22 oktober 2015 van de toenmalige staatsecretaris van Economische Zaken waarin deze volgens appellant ten onrechte stelt dat een GPS-meting niet traceerbaar of reproduceerbaar is. Door de resultaten opnieuw in een GPS-apparaat te plaatsen kunnen de meetpunten opnieuw in het veld bepaald worden, waardoor controle met behulp van een luchtfoto overbodig en zelfs ongewenst is. Tot slot wijst appellant erop dat het standpunt van verweerder over de betekenis van een GPS-meting innerlijk tegenstrijdig is. Immers, verweerder betoogt enerzijds dat aan een GPS-meting in dit verband geen betekenis kan worden toegekend omdat een dergelijke meting niet op de kaart aangeeft waar de grens loopt maar anderzijds heeft verweerder in de door appellant ingebrachte GPS-metingen wel aanleiding gezien om zijn besluit op onderdelen te herzien. Nu de betreffende GPS-meting voor de besluitvorming van verweerder van betekenis is geweest verzoekt appellant het College verweerder op te dragen de kosten van deze door Kavel10 uitgevoerde GPS-meting volledig te vergoeden.

4.1

Zoals het College eerder heeft overwogen, mag verweerder de AAN-laag, waarbij gebruik gemaakt wordt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500, gebruiken om te controleren of, en zo ja in hoeverre de door de landbouwer opgegeven landbouwpercelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden. Appellant heeft geen concrete feiten gesteld die erop duiden dat in zijn geval het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid. Appellant heeft, wat er ook zij van de door verweerder gehanteerde meetmethode, niet concreet, met feiten onderbouwd, kunnen uiteenzetten voor welke percelen en op welke gronden verweerder de subsidiabele oppervlakte onjuist heeft vastgesteld. Mede gelet op de ter zitting door partijen op de betreffende luchtfoto’s gegeven toelichting, stelt het College vast dat de door appellant ingebrachte GPS-metingen van Kavel10 niet zozeer de door appellant bij de indiening van de Gecombineerde Opgave ingetekende perceelsgrenzen, maar veeleer juist de door verweerder bij het bestreden besluit 1 en het herziene bestreden besluit 1 geconstateerde perceelsgrenzen bevestigen. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het herziene bestreden besluit 1 faalt.

4.2

Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van de door appellant opgegeven landbouwpercelen op juiste wijze vastgesteld. Verweerder is in het herziene bestreden besluit 2 bij de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling en de daarop toegepaste administratieve sanctie terecht uitgegaan van 34,34 beschikbare betalingsrechten (43,95 waarvan 9,61 verhuurd). Appellant heeft overigens geen afzonderlijke beroepsgronden tegen dit besluit aangevoerd, zodat ook het tegen het herziene bestreden besluit 2 gerichte beroep faalt.

5. De beroepen tegen het herziene bestreden besluit 1, het bestreden besluit 2 en het herziene bestreden besluit 2 zijn ongegrond. De door appellant vermelde kosten van de GPS-meting door Kavel10 komen, nu deze niet ten behoeve van deze procedures zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de factuur alsook uit de toelichting van appellant in bezwaar blijkt dat de kosten zijn gemaakt op 8 juli 2014, in het kader van een eerdere procedure.

6. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat verweerder ten onrechte de op 4 april 2017 door middel van het digitale klachtenformulier ingediende ingebrekestelling niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College stelt vast dat verweerder bij brief van 7 april 2017 aan appellant heeft meegedeeld dat het digitale klachtenformulier niet de juiste weg is om hem in gebreke te stellen en dat dit schriftelijk dient te geschieden. Verweerder heeft het door appellant tegen die mededeling gemaakte bezwaar bij besluit van 16 juni 2017 niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Eerst bij brief van 14 augustus 2017, waarbij appellant zijn beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft aangevuld, heeft appellant beroep ingesteld tegen de beslissing van 16 juni 2017. De beroepstermijn voor deze beslissing was echter verstreken op 28 juli 2017. Omstandigheden waardoor deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, zijn gesteld noch gebleken. Het beroep tegen het besluit van 16 juni 2017 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 2 en het besluit van 16 juni 2017 niet-ontvankelijk;

  • verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 1, het herziene bestreden besluit 1, en het herziene bestreden besluit 2 ongegrond;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. J.B.C. van der Veer