ECLI:NL:CBB:2018:639
public
2019-04-25T10:51:41
2018-12-07
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-12-04
18/1504
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JONDR 2019/17
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:639
public
2018-12-07T09:21:20
2018-12-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:639 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-12-2018 / 18/1504

Voldoende duidelijk geweest dat sprake was van ontslagname als bestuurder. Het ontslag is niet herroepen of tijdig ingetrokken. KvK heeft terecht tot uitschrijving besloten.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1504

24000

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen [naam 2] ( [naam 2] ), [naam 3] ( [naam 3] ) en [naam 4] ( [naam 4] ).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (primaire besluit) heeft verweerster op grond van de artikelen 4 en 5 van het Handelsregisterbesluit 2008 ambtshalve besloten tot uitschrijving van appellant als bestuurder van de [naam 5] ( [naam 5] ) per 29 november 2016.

Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft verweerster het door appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van het College verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Bij uitspraak van 13 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:415, heeft de voorzieningenrechter van dit College, het verzoek om voorlopige voorziening van appellant toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verweerster de inschrijving van appellant als bestuurder van de [naam 5] herstelt totdat op het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is beslist door het College.

[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben een zienswijze ingediend.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1. Bij besluit van 28 februari 2017 heeft verweerster besloten tot uitschrijving uit het handelsregister van appellant als bestuurder van [naam 5] per 29 november 2016. Bij besluit van 28 juli 2017 heeft verweerster, voor zover hier van belang, het door appellant gemaakte bezwaar, voor zover het betreft de uitschrijving van appellant als bestuurder per 29 november 2016, ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:285, het beroep tegen het besluit van 28 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard wat betreft de uitschrijving van appellant als bestuurder per 29 november 2016, het primaire besluit in zoverre herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 juli 2017, voor zover dat is vernietigd. Vervolgens heeft verweerster de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.

2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit waarbij verweerster op grond van de artikelen 4 en 5 van het Handelsregisterbesluit 2008 ambtshalve heeft besloten tot uitschrijving van appellant als bestuurder van [naam 5] per 29 november 2016. Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de bezwaar- en beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 12 juni 2018, duidelijk is geworden dat appellant per 29 november 2016 ontslag heeft genomen als bestuurder van [naam 5] . In die procedure kwam naar voren dat appellant door middel van twee

e-mailberichten van 29 november 2016 aan het bestuur van [naam 5] te kennen heeft gegeven terug te treden als voorzitter van [naam 5] en het bestuur heeft verzocht hem uit het handelsregister uit te schrijven. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 (NJ 1990, 452) volgt dat een ontslagname een eenzijdige rechtshandeling is, die geen bevestiging behoeft. Voor het intreden van het rechtsgevolg is slechts nodig dat de uiting gericht was aan de rechtspersoon en deze ook heeft bereikt. In dit geval was daarvan sprake, zodat het ontslag van appellant als bestuurder direct externe werking jegens derden heeft gekregen. Niet is gebleken dat appellant zijn ontslag tijdig (dat wil zeggen, voordat het effect sorteerde) heeft ingetrokken of dat de algemene ledenvergadering van [naam 5] op 17 december 2016 is overgegaan tot een herbenoeming van appellant als bestuurder. Appellant kan daarom redelijkerwijs niet worden aangemerkt als bestuurder van [naam 5] . Een zorgvuldig beheer van het handelsregister brengt zodoende mee dat verweerster gehouden is om ambtshalve tot uitschrijving over te gaan.

3. Appellant heeft kort samengevat aangevoerd dat verweerster misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, omdat zij na de uitspraak van het College van 12 juni 2018 wederom is overgegaan tot uitschrijving van appellant als bestuurder, terwijl het College bij die uitspraak juist had geoordeeld dat verweerster de uitschrijving van appellant als bestuurder ongedaan moest maken. Verweerster heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van het eerdere tussen partijen gegeven oordeel van het College. Verder is het verweerster niet toegestaan om de stukken die zij in de eerdere procedure in haar bezit heeft gekregen te gebruiken in de onderhavige procedure, omdat zij daarmee handelt in strijd met het verbod op détournement de pouvoir. Volgens appellant is tevens sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat het voor appellant niet mogelijk is om een nieuwe procedure te starten nadat een rechter in hoogste instantie uitspraak heeft gedaan. Voorts heeft het handelen van verweerster bij appellant geleid tot een schadepost van in totaal € 25.000,-, waaronder begrepen een bedrag van

€ 2.500,- voor geleden immateriële schade, die hij vergoed wil zien. Appellant heeft het College tot slot verzocht om aan verweerster een dwangsom op te leggen van

€ 500.000,- die dient te voorkomen dat verweerster wederom over zal gaan tot uitschrijving van appellant zonder dat de algemene ledenvergadering (ALV) daartoe heeft besloten.

4. Verweerster heeft ongegrondverklaring van het beroep bepleit. Daartoe heeft zij kort samengevat aangevoerd dat uit verschillende rechterlijke uitspraken volgt dat ontslagname een eenzijdige rechtshandeling is, die directe werking jegens derden heeft. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant van zijn ontslagname als bestuurder van [naam 5] is teruggekomen of dat appellant is herbenoemd als bestuurder. Verweerster heeft daarom redelijkerwijs tot ambtshalve uitschrijving van appellant als bestuurder kunnen overgaan.

5. Het College komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Het College ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] als derde-partijen (belanghebbenden) tot het geding kunnen worden toegelaten.

6.2.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Zoals blijkt uit de gedingstukken, pretenderen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] te zamen het rechtmatige bestuur van [naam 5] te vormen, evenals appellant. Van beide zijden is betoogd dat zij daartoe zijn benoemd in een ALV van [naam 5] . In deze bijzondere situatie waarin binnen [naam 5] verdeeldheid bestaat over de vraag wie het rechtmatige bestuur van [naam 5] vormt, maar waarover het College geen uitsluitsel kan geven omdat het oordeel daarover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, ziet het College aanleiding [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] als derde-partijen aan te merken. In de situatie dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] en niet appellant als het rechtmatige bestuur van [naam 5] kunnen worden aangemerkt hebben zij naar het oordeel van het College een rechtstreeks belang bij de in geding zijnde uitschrijving van appellant als bestuurder van [naam 5] .

7.1.

Appellant heeft met juistheid aangevoerd dat het College bij zijn uitspraak van 12 juni 2018 het besluit van verweerster van 28 februari 2017, waarbij zij tot uitschrijving van appellant als bestuurder van [naam 5] per 29 november 2016 is overgegaan, heeft herroepen en heeft geoordeeld dat die uitschrijving ongedaan moet worden gemaakt. Het College heeft in die uitspraak, voor zover in dit geding van belang, daartoe overwogen dat verweerster bij besluit van 28 februari 2017 heeft besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven gedaan door [naam 3] op 16 februari 2017 van de uittreding van appellant per 29 november 2016 als bestuurder en de inschrijving van [naam 3] en [naam 2] als nieuwe bestuurders van [naam 5] per 11 februari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2017 heeft verweerster vervolgens besloten de inschrijving van [naam 3] en [naam 2] als nieuwe bestuurders van [naam 5] ongedaan te maken, omdat verweerster gerede twijfel had over de rechtmatigheid van de benoemingsbesluiten ten aanzien van [naam 3] en [naam 2] tot bestuurders. Het College heeft daarop geoordeeld dat verweerster zich hierom bij diezelfde beslissing op bezwaar niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam 3] op 16 februari 2017 uit hoofde van zijn functie als bestuurder bevoegd was tot het doen van de opgave van de uittreding van appellant per 29 november 2016 en dat verweerster die opgave daarom had moeten weigeren. Verweerster had in het kader van de heroverweging van het besluit van 28 februari 2017 daarom niet alleen de inschrijving van [naam 3] en [naam 2] als nieuwe bestuurders ongedaan moeten maken, maar ook de uitschrijving van appellant als bestuurder. Het College heeft zelf in de zaak voorzien en het besluit van 28 februari 2017 herroepen voor zover daarbij appellant is uitgeschreven als bestuurder. Het College stelt gelet hierop vast dat de conclusie van het College in de uitspraak van 12 juni 2018 is geweest dat verweerster niet op grond van de door [naam 3] gedane opgave heeft mogen overgaan tot uitschrijving van appellant als bestuurder. Over de vraag of verweerster zich ook in redelijkheid op het standpunt had mogen stellen dat appellant ontslag had genomen als bestuurder, heeft het College zich toen niet uitgelaten.

7.2.

Zoals ook de voorzieningenrechter van dit College in zijn uitspraak van 13 augustus 2018 heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 18 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:235, dat gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding vormt voor verweerster om uit eigen beweging gegevens in onderzoek te nemen. Nadat dit onderzoek is afgerond, dient echter, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.

7.3.

Uit 7.2 volgt derhalve dat verweerster de bevoegdheid heeft om, onder de in 7.2 genoemde omstandigheden, over te gaan tot ambtshalve wijziging van in het handelsregister opgenomen gegevens. Deze bevoegdheid heeft verweerster naast de bevoegdheid die zij heeft om op grond van door een bestuurder gedane opgave over te gaan tot wijziging van in het handelsregister opgenomen gegevens en waarvan sprake was in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 12 juni 2018. Toepassing door verweerster van haar bevoegdheid tot ambtshalve wijziging was in die procedure niet aan de orde. Voor de conclusie dat verweerster beide bevoegdheden niet achtereenvolgend zou mogen uitoefenen ziet het College geen aanknopingspunten. Van strijd met de eerdere uitspraak van het College is derhalve geen sprake. Daarbij komt dat, ook los van de omstandigheid dat het in die zaak niet ging om de ambtshalve wijziging van in het handelsregister opgenomen gegevens, het College in die uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de vraag of verweerster mocht aannemen dat appellant ontslag genomen had als bestuurder. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid.

Het betoog van appellant dat verweerster in de onderhavige procedure geen gebruik heeft mogen maken van de gegevens waarover zij de beschikking heeft gekregen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 12 juni 2018, vindt voorts geen steun in de geldende wet- en regelgeving. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van appellant dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het verbod op détournement de pouvoir, niet. Voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden bestaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin aanleiding.

8.1.

Het College is van oordeel dat verweerster, gelet op hetgeen in de bezwaar- en beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 12 juni 2018 voor haar duidelijk is geworden, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant per 29 november 2016 is teruggetreden als bestuurder van [naam 5] . Daarbij is van belang dat uit de twee e-mailberichten van 29 november 2016 waarop verweerster heeft gewezen, blijkt dat appellant aan de andere leden van het toenmalige bestuur van [naam 5] te kennen heeft gegeven dat hij bedankt als bestuurslid van [naam 5] en dat hij verzoekt om hem als bestuurder uit te schrijven uit het handelsregister. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 (NJ 1990, 452), volgt dat een statutair bestuurder van een besloten vennootschap eenzijdig zijn functie kan neerleggen en dat aanvaarding van zijn ontslagname geen vereiste is voor de effectuering daarvan. Voor de effectuering van de ontslagname is wel vereist dat de ontslagname aan de rechtspersoon wordt gericht en deze ook heeft bereikt. In dat geval krijgt het ontslag direct externe werking. Het College is van oordeel dat verweerster heeft kunnen aannemen dat het feit dat het hier niet om een vennootschap maar om een vereniging gaat, geen grond oplevert om aan te nemen dat dat in dit geval anders zou zijn. Met verweerster stelt het College vast dat in dit geval aan vorengenoemde voorwaarden is voldaan, zodat het ontslag van appellant als bestuurder direct externe werking jegens derden heeft gekregen.

8.2.

Naar het oordeel van het College heeft verweerster zich voorts met juistheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het voor verweerster voldoende duidelijk had moeten zijn dat appellant niet de intentie had om daadwerkelijk ontslag te nemen, dat hij zijn ontslagname tijdig had herroepen of dat hij opnieuw als bestuurder van [naam 5] was benoemd. Ter zitting van het College heeft appellant aangevoerd dat uit de stukken die zijn overgelegd duidelijk blijkt dat hij ontslag heeft genomen als bestuurder, maar dat uit de stukken ook duidelijk naar voren komt dat hij steeds de intentie heeft gehad om door te gaan als bestuurder, zodat van daadwerkelijke ontslagneming geen sprake is geweest. Het College deelt die visie van appellant niet. Daarbij is van belang dat appellant, naast de twee e-mails die hij op 29 november 2016 aan het toenmalige bestuur van [naam 5] heeft verzonden, het bestuur ook op 30 november 2016 nog tweemaal per e-mail heeft verzocht er voor te zorgen dat hij niet meer als bestuurslid op de website van [naam 5] staat vermeld en dat hij als bestuurder uit het handelsregister wordt uitgeschreven. Verder heeft appellant op 7 december 2016 per e-mail aan een betrokkene te kennen gegeven dat hij op 29 november 2016 uit het bestuur van [naam 5] is getreden en voorts heeft appellant tijdens de ALV van [naam 5] die op 17 december 2016 heeft plaatsgevonden verklaard dat hij bereid is om een goed gesprek te hebben met de andere bestuursleden om te kijken of een terugkeer mogelijk is. De ontslagname was daarom voldoende duidelijk. De omstandigheid dat appellant door middel van een op 18 december 2016 gedateerd memo aan de leden van [naam 5] te kennen heeft gegeven dat hij het enig resterend bestuurslid van [naam 5] is en dat hij daarvoor zijn verantwoordelijkheid zal nemen, kan niet worden aangemerkt als tijdige herroeping van de ontslagname, reeds omdat zijn ontslagname van 29 november 2016 het toenmalige bestuur van [naam 5] al had bereikt en ook aan derden kenbaar was gemaakt. Voorts kan uit de notulen van de ALV van 17 december 2016 niet worden opgemaakt dat appellant is herbenoemd als bestuurder. Tijdens deze ALV is gestemd over de mogelijke terugkeer van appellant als bestuurder dan wel het mogelijk aanblijven van appellant als bestuurder. De uitkomst van deze stemming is echter onduidelijk, omdat er meerdere uitslagen van die stemming zijn. Van een evidente herbenoeming is daarom geen sprake. Naar het oordeel van het College heeft verweerster daarom redelijkerwijs tot uitschrijving uit het handelsregister van appellant als bestuurder van [naam 5] kunnen overgaan.

9. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen omdat van onrechtmatige besluitvorming geen sprake is. Voor het opleggen van een dwangsom en een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom evenmin aanleiding.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

w.g. S.C. Stuldreher de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen