ECLI:NL:CBB:2018:659
public
2018-12-18T10:04:56
2018-12-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-12-18
18/355
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:659
public
2018-12-13T12:05:49
2018-12-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:659 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-12-2018 / 18/355

Accountantstuchtrecht. Juiste weergave van de klacht door de accountantskamer. Nadere stukken zonder toelichting. Ongeoorloofde uitbreiding van de klacht ter zitting bij de accountantskamer.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/355

20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] ( [naam 1] ), te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 29 januari 2018, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen [naam 3] RA (betrokkene)

(gemachtigde: mr. J.F. Garvelink),

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 29 januari 2018, met nummer 17/1063 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:18).

Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

Appellante heeft bij brief van 30 oktober 2018 aan het College bericht niet ter zitting op 1 november 2018 te zullen verschijnen. Op 31 oktober 2018 heeft betrokkene, na van het College te hebben vernomen dat zijn aanwezigheid ter zitting niet noodzakelijk is, aan het College bericht dat hij evenmin ter zitting op 1 november 2018 zal verschijnen.

Partijen zijn niet ter zitting op 1 november 2018 verschenen. Bij brief van 2 november 2018 heeft College aan partijen bericht dat het onderzoek in de zaak is gesloten op 1 november 2018.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Betrokkene is als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).

1.3

Betrokkene heeft in juni 2013 goedkeurende controleverklaringen gegeven bij de jaarrekeningen 2012 van [naam 4] ( [naam 4] ) en [naam 5] B.V. ( [naam 5] ).

1.4

Enig aandeelhouder van [naam 4] was [naam 6] (de Vereniging). In december 2012 heeft de Vereniging haar aandelen [naam 4] voor € 12,5 miljoen verkocht aan [naam 5] . De aandelen [naam 4] zijn op 31 december 2012 geleverd aan [naam 5] .

1.5

[naam 7] was bestuurder van [naam 4] en (volgens de jaarrekening 2012) adviseur/gecommitteerde van het bestuur van de Vereniging en later aandeelhouder van de nieuw opgerichte [naam 5] .

1.6

Bij brief van 10 mei 2017 heeft appellante een tuchtklacht tegen betrokkene ingediend. Bij het klaagschrift heeft appellante de jaarrekening 2012 van [naam 4] en de jaarrekening 2012 van [naam 5] gevoegd.

1.7

Bij brief van 11 september 2017 heeft appellante nadere stukken ingediend waaronder de jaarrekening 2012 van de Vereniging en enkele pagina’s uit drie waarderingsrapporten van de aandelen [naam 4] , welke rapporten zijn opgesteld door [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] .

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep van belang, houdt het volgende verwijt in:

Betrokkene heeft ten onrechte goedkeurende controleverklaringen gegeven bij de jaarrekeningen 2012 van [naam 4] en [naam 5] en daarmee medewerking verleend teneinde de betaalde koopprijs van de aandelen [naam 4] een schijn van redelijkheid te geven (klachtonderdeel 3.2.a)

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard zoals door appellante ingediend bij haar klaagschrift en niet-ontvankelijk verklaard voor zover appellante deze ter zitting heeft willen uitbreiden.

2.3

De accountantskamer heeft ten aanzien van de omvang van de klacht overwogen dat appellante eerst ter zitting aan de hand van de bij de brief van 11 september 2017 gevoegde stukken haar klacht heeft aangevuld met verwijten omtrent de rol die betrokkene zou hebben gespeeld bij de verkoop van de aandelen, en omtrent de tegenstrijdige belangen die betrokkene zou hebben gediend en uitgebreid met de klacht dat betrokkene de controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2012 van de Vereniging onvolledig, dan wel onjuist heeft uitgevoerd. De accountantskamer heeft deze aanvulling en uitbreiding van de klacht ontoelaatbaar geacht. De accountantskamer heeft daartoe overwogen dat deze verwijten en hetgeen in de pleitnota van appellante overigens als klacht moet worden opgevat, in een zodanig laat stadium naar voren zijn gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende, gelegenheid heeft gehad om zijn verweer tegen deze klachten voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom appellante haar klacht dienaangaande niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden (bijvoorbeeld in voormelde brief aan de accountantskamer van 11 september 2017), heeft de accountantskamer geoordeeld dat de eisen van een goede procesorde in de weg staan aan bespreking van deze nieuwe klachtonderdelen.

2.4

De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel 3.2.a geoordeeld dat betrokkene de door appellante summierlijk aangedragen feiten en omstandigheden op steekhoudende wijze heeft weerlegd, welke weerlegging appellante onvoldoende heeft weersproken. Volgens de accountantskamer heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten onrechte goedkeurende controleverklaringen heeft afgegeven bij de jaarrekeningen 2012 van [naam 4] en [naam 5] . Voor de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1

Het College stelt vast dat het hoger beroep van appellante uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van (de omvang van) klachtonderdeel 3.2.a (hierna ook wel aangeduid als klachtonderdeel a).

3.2

Appellante voert als eerste grief tegen de uitspraak van de accountantskamer aan dat de accountantskamer klachtonderdeel a onjuist heeft weergegeven. Volgens appellante hield haar klacht in dat betrokkene onware verklaringen bij de bedoelde jaarrekeningen heeft afgelegd en daarmee de financiële benadeling van de Vereniging minder zichtbaar heeft gemaakt. Appellante stelt dat de kern van haar verwijt is dat betrokkene medewerking heeft verleend aan financiële benadeling van de Vereniging. Volgens appellante vervormt de accountantskamer deze klacht door in de weergave van dit klachtonderdeel het verwijt op te nemen dat betrokkene door zijn goedkeurende controleverklaring een onredelijke koopprijs als redelijk heeft willen voorstellen.

3.3

Het College is van oordeel dat deze grief faalt en overweegt daartoe als volgt.

3.3.1

Appellante heeft in haar klaagschrift als klacht geformuleerd dat betrokkene onware verklaringen bij de bedoelde jaarrekeningen heeft afgelegd en daarmee de financiële benadeling van de Vereniging minder zichtbaar heeft gemaakt. Uit de toelichting in het klaagschrift komt het verwijt naar voren dat betrokkene de jaarrekening 2012 van [naam 4] heeft goedgekeurd, hoewel de directie daarin het eigen vermogen ‘willekeurig en zonder argument en toelichting van € 23.489.843 naar € 11.771.928’ had verminderd. Ten aanzien van de jaarrekening 2012 van [naam 5] volgt uit de toelichting in het klaagschrift het verwijt dat de jaarrekening [naam 5] ultimo 2012 een eigen vermogen van € 29.911 toonde terwijl dat volgens appellante € 19.063.199 had moeten zijn, gelet op de intrinsieke waarde van [naam 4] van€ 22.120.408 per balansdatum. Door het eigen vermogen op € 29.911 vast te stellen kreeg volgens appellante het aankoopbedrag van € 30.000 een schijn van redelijkheid.

3.3.2

De accountantskamer heeft de algemeen geformuleerde klacht ‘onware verklaringen afgegeven’ en ‘daarmee een ernstige financiële benadeling van [de Vereniging] minder zichtbaar heeft gemaakt’ vertaald naar de hiervoor onder 2.1 genoemde, uit de toelichting blijkende, verwijten. Naar het oordeel van het College behelst de klacht zoals door appellante geformuleerd een algemeen, niet geconcretiseerd verwijt. Wat appellante met ‘onware verklaringen’ bedoelt wordt pas duidelijk uit de toelichting van appellante in het klaagschrift waarin zij aangeeft dat de verklaring van betrokkene dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft in overeenstemming met Titel 9 Boek 2 BW onwaar zou zijn en dat betrokkene door deze verklaring af te geven een alibi zou geven om de onderneming voor slechts € 30.000 te mogen kopen.

3.3.3

Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat de accountantskamer de klacht van appellante niet onjuist heeft weergegeven. De accountantskamer heeft bij de weergave van de klacht terecht de toelichting betrokken waarin appellante betrokkene heeft verweten het eigen vermogen van [naam 4] te laag te hebben vastgesteld waardoor het aankoopbedrag een schijn van redelijkheid kreeg. De accountantskamer heeft weliswaar niet de term ‘benadeling’ van appellante gebruikt, maar naar het oordeel van het College datgene beoordeeld wat appellante blijkens haar gegeven toelichting met haar klacht heeft beoogd.

3.4

Appellante betoogt in haar tweede grief dat de accountantskamer ten onrechte de inhoud van de door appellante bij brief van 11 september 2017 overgelegde delen van de drie waarderingsrapporten van de aandelen [naam 4] heeft genegeerd. Appellante betoogt met haar derde grief dat de accountantskamer ten onrechte heeft begrepen dat zij aan de hand van de bij brief van 11 september 2017 vermelde stukken haar klacht heeft uitgebreid met betrekking tot (a) de rol die betrokkene zou hebben gespeeld bij de verkoop van de aandelen [naam 4] , (b) over de tegenstrijdige belangen die betrokkene zou hebben gediend en (c) dat betrokkene de controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2012 van de Vereniging onvolledig, dan wel onjuist heeft uitgevoerd. Volgens appellante is slechts sprake van een toelichting van haar klacht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.5

Het College is van oordeel dat ook deze grieven falen. Vast staat dat appellante in haar brief van 11 september 2017, waarbij de door appellante bedoelde stukken zijn overgelegd, heeft volstaan met de vermelding ‘ten behoeve van de op 22 september a.s. vastgestelde pleidooien’. Appellante heeft in haar brief van 11 september 2017 niet aangegeven welke feiten en stellingen zij aan deze stukken ontleend wil zien ter staving van haar klacht. Het College overweegt dat het gelet op de ter zake geldende procesregels in beginsel geoorloofd is om nadere stukken ter onderbouwing van een klacht in te dienen. Gelet op het klaagschrift van appellante zoals ingediend bij de accountantskamer, was evenwel – zonder nadere toelichting – niet duidelijk welk verwijt appellante met deze stukken beoogde te maken dan wel te onderbouwen. Appellante heeft in haar inleidende klacht met geen woord gerept over de waarderingsrapporten en de verwijten die zij met deze stukken beoogde aan betrokkene te maken. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:117) is het in een tuchtprocedure aan de klager om een klacht(onderdeel) voldoende te concretiseren en gespecificeerd te onderbouwen en dient een klacht(onderdeel) op zodanige wijze te worden gemotiveerd dat degene tegen wie de klacht is ingediend zich daartegen gericht kan verweren. De waarderingsrapporten houden geen direct verband met het in het klaagschrift genoemde concrete verwijt dat betrokkene de jaarrekeningen 2012 van [naam 4] en [naam 5] heeft goedgekeurd hoewel deze een te laag eigen vermogen toonden. De accountantskamer hoefde dan ook bij haar beoordeling van dit klachtonderdeel in haar uitspraak niet in te gaan op deze stukken.

3.6

Appellante heeft pas ter zitting bij de accountantskamer toegelicht welke verwijten zij aan de waarderingsrapporten ontleende en in welke zin bedoeld werd de klacht daarmee te onderbouwen. De ter zitting gemaakte verwijten aan betrokkene die samenhangen met de omstandigheid dat bepaalde deelnemingen van [naam 4] niet waren meegenomen in de bepaling van de waarde van de aandelen [naam 4] , terwijl deze deelnemingen wel aan de koper waren geleverd, zijn niet ter herleiden tot het klaagschrift. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van de klacht. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:460) is het uit een oogpunt van een behoorlijke tuchtprocedure in beginsel niet toegestaan een klacht nog ter zitting bij de accountantskamer uit te breiden. Van omstandigheden op grond waarvan van dit beginsel moet worden afgeweken is niet gebleken. De accountantskamer heeft de door appellante in haar derde grief geformuleerde verwijten terecht buiten behandeling gelaten.

Voor zover appellante heeft bedoeld om deze verwijten alsnog in hoger beroep aan de orde te stellen, geldt dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165) een uitbreiding van de klacht in hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer niet mogelijk is.

3.7

Met haar vierde grief betoogt appellante dat de accountantskamer ten onrechte de passage uit haar pleidooi bij de accountantskamer heeft genegeerd over de waardebepaling en de omstandigheid dat [naam 11] N.V. en [naam 12] B.V. buiten de waardebepaling waren gelaten, maar wel aan de koper zouden worden geleverd, althans daaruit ten onrechte niet de conclusie heeft getrokken dat betrokkene op de hoogte was van het feit dat de Vereniging werd benadeeld. Volgens appellante had de accountantskamer dit als toelichting op de klacht over de benadeling van de Vereniging moeten zien.

3.8

De door appellante bedoelde passage uit haar pleitnota ziet op de drie waarderingsrapporten en het daarmee samenhangende verwijt dat betrokkene had moeten constateren dat er geen sprake was van een zorgvuldig of integer proces ten aanzien van de verkoop van de aandelen en dat betrokkene alle organen van de Vereniging daar op had moeten wijzen. Zoals hiervoor is geoordeeld, moet hetgeen appellante heeft aangevoerd over de waarderingsrapporten en hetgeen betrokkene in dat verband wordt verweten, worden aangemerkt als een ongeoorloofde uitbreiding van de klacht. Gelet op het voorgaande faalt ook de vierde grief.

4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L. Verbeek en mr. T.L. de Vries, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Graefe