Betalingsrechten. Afwijzing GLB-steunaanvraag. Hoorplicht. Rechtsgevolgen in stand gelaten. Verhindering bedrijfscontrole. Geen belang meer bij randvoorwaardenkorting.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/668
5111
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2018 in de zaak tussen
[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen en aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 38%.
Bij besluit van 30 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 22 december 2017 nadere stukken ingediend.
Appellant heeft bij brief van 28 december 2017 het College bericht dat hij ter zitting van 10 januari 2018 vier getuigen zal meenemen, maar dat hij de voorkeur eraan geeft deze getuigen in het kader van een lopende strafzaak bij de rechter-commissaris te laten horen en dat hij om die reden verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden.
Bij brief van 5 januari 2018 heeft het College het verzoek van appellant om de zaak aan te houden afgewezen en appellant bericht dat het vooralsnog geen aanleiding ziet om de door appellant in diens brief aangekondigde getuigen ter zitting te horen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018.
Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van het volgende.
Op 9 januari 2015 hebben twee controleurs (controleur 1 en controleur 2) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het bedrijf van appellant bezocht. Hiervan is door controleur 1 een ‘Bedrijfscontrolerapport’ opgemaakt (het rapport) gedateerd 21 januari 2015. In dit rapport is onder andere het volgende vermeld:
“(…)
Controleweigering.
Op vrijdag 9 januari, omstreeks 09:45 uur, stelden wij, [controleur 1] en [controleur 2], beiden ambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, werkzaam binnen de afdeling LN Afdeling Toezichtuitvoering Landbouw een onderzoek in op bovenstaand bedrijf.
Wij bevonden ons daar voor een welzijnscontrole in combinatie met een controle op de bepalingen van de regeling identificatie en registratie van dieren. Aanleiding tot de controle was dat er in het verleden meerdere omissies waren vastgesteld op het gebied van de regeling identificatie en registratie van dieren en de Regeling dierlijke bijproducten 2008. Daarnaast is ons bekend dat er op het bedrijf een meer dan gemiddelde kalversterfte heerst.
Bevindingen:
Wij spraken aldaar de mij, [controleur 1], bekende en mij in mijn functie kennende persoon [appellant]. Nadat ik, [controleur 1], de reden van onze komst had medegedeeld werd [appellant] zeer kwaad. [Appellant] deelde onder andere mede:
“Jullie komen er niet in, Als jullie toch naar binnen gaan bel ik de politie, jullie plegen dan inbraak. Jullie maken je schuldig aan machtsmisbruik. Jullie maken me nu heel kwaad, zo hebben mijn kameraden me nog niet gezien. Als jullie naar binnen gaan gaat het niet goed, ik weet niet wat er dan gebeurt. Ik heb destijds aangifte gedaan bij de AID, daar zou ik over teruggebeld worden, maar ik heb nog niets gehoord. Dat snap ik wel want het is heel heet. Jou [controleur1] teamleider zou mij ook terug bellen. Laten ze mij nu eerst maar bellen, een teamleider. Nu flikkeren jullie op.”
Of woorden van gelijke strekking.
Wij hebben [appellant] medegedeeld dat het verhinderen en weigeren van de controle gevolgen kan hebben voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten. Vervolgens hebben wij [appellant] medegedeeld dat wij zouden proberen om contact te leggen met onze teamleider. Wij zijn naar de auto gegaan om telefonisch contact te leggen met onze teamleider. Terwijl ik [controleur 1] aan het telefoneren was kwam [appellant] naar de auto toe waar hij het volgende mededeelde:
“Bellen doen jullie maar ergens anders, donder op van mijn erf af.”
Vervolgens hebben wij het bedrijf verlaten omdat dit alles dermate dreigend over kwam dat wij ons niet meer veilig voelden. Nadat ik, [controleur 1], telefonisch contact had gehad met teamleider (…) heeft hij geprobeerd telefonisch contact te leggen met het door [appellant] aan mij doorgegeven telefoonnummer, er werd echter niet opgenomen. Na overleg met teamleider (…) hebben wij besloten terug te gaan naar het bedrijf, echter wel onder begeleiding van de agenten van de politie, omdat wij ons niet veilig voelden.
Op vrijdag 9 januari, omstreeks 13:30 uur, bevonden wij ons onder begeleiding van 2 agenten van de politie wederom op het bedrijf. (…)”
Voorts is door controleur 1 op 21 januari 2015 een “Toezichtrapport Wet dieren” (toezichtrapport) opgemaakt en getekend. De bevindingen weergegeven in het rapport staan ook in het toezichtrapport.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2015 afgewezen, omdat appellant op 9 januari 2015 de bedrijfscontrole identificatie en registratie van runderen heeft geweigerd. Bij dit besluit heeft verweerder appellant tevens een randvoorwaardenkorting van 38% opgelegd op alle subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) die appellant heeft aangevraagd in 2015.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd in die zin dat de randvoorwaardenkorting voor subsidiejaar 2015 wordt verlaagd naar 35%, maar de algehele afwijzing van de GLB-steunaanvraag voor het jaar 2015 in verband met het verhinderen van een bedrijfscontrole ongewijzigd blijft. Verweerder heeft uiteengezet dat uit het rapport blijkt dat inspecteurs van de NVWA op 9 januari 2015 appellant hebben bezocht om een controle te houden op de naleving van de randvoorwaarden, dat de inspecteurs het bedrijf ‘s-morgens hebben verlaten zonder dat de controle heeft plaatsgevonden omdat appellant weigerde medewerking te verlenen en dat verweerder dat moet aanmerken als een verhindering van een controle in de zin van artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Volgens verweerder leidt alleen deze bevinding al tot het afwijzen van de GLB-steunaanvraag voor het jaar 2015. Vervolgens heeft verweerder uiteengezet dat appellant ook in de middag van 9 januari 2015 geen (volledige) medewerking heeft verleend aan de inspecteurs, wat opnieuw moet worden aangemerkt als een verhindering van een controle. Tijdens die controle in de middag van 9 januari 2015, alsook tijdens controles op 26 maart 2015, 9 juli 2015 en 14 juli 2015 is volgens verweerder geconstateerd dat appellant een aantal randvoorwaarden niet heeft nageleefd.
3. De beroepsgrond van appellant dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden slaagt. Verweerder heeft ter zitting bij het College erkend dat hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.
4. Het College ziet hierin in dit geval aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Het College zal, mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, dat bepaalt dat de bestuursrechter het geschil zo mogelijk finaal beslecht, evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Appellant heeft in de onderhavige procedure bij het College, waarin hij bij monde van zijn raadsman ook is gehoord, zijn grieven tegen het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit volledig kunnen uiten en het College is op grond van het navolgende tot de slotsom gekomen dat het besluit voor het overige rechtens juist is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geenszins heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan de controle op 9 januari 2015, omdat controle ter plaatste gewoon doorgang kon vinden. Het enige wat appellant heeft gedaan, is in feite aangeven dat hij de politie zou bellen als men de controle zou voortzetten omdat er naar zijn idee sprake zou zijn van inbraak aangezien de gebouwen werden betreden zonder zijn uitdrukkelijke toestemming. Het kan niet zo zijn dat appellant geheel ontheven zou zijn van ieder recht om naar zijn idee huisvredebreuk te mogen melden bij de bevoegde autoriteiten. Appellant betwist hetgeen hij woordelijk gezegd zou hebben en wat door de controleurs is opgenomen in het rapport en waarvan verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan. Appellant heeft slechts aangegeven dat hij zich op dat moment niet kon verenigen met de controle, omdat hem dat niet paste en dat hij het wenselijk vond dat men op een later tijdstip terugkwam. Daarbij heeft appellant aangegeven dat indien men de controle toch doorzette, hij daarvan aangifte zou doen bij de politie. Dit stemt ook overeen met de passage die in het bestreden besluit is opgenomen, waarmee verweerder dus ook erkent dat er medewerking is verleend, zij het onder de voorwaarde dat appellant dan aangifte zou doen. Voorts is volgens appellant van belang dat de inspecteurs later naar zijn bedrijf zijn teruggekeerd en toen wel toegang tot het bedrijf hebben gekregen. Van een verhindering van de controle is dan ook geen sprake. Ten slotte stelt appellant dat indien en voor zover hij al geweigerd zou hebben om medewerking aan de controle te verlenen, dit gezien de manier waarop met hem wordt omgegaan in de diverse klachtenprocedures geenszins onbegrijpelijk is en geen overtreding oplevert van de relevante regelgeving. Een en ander kan niet gekwalificeerd worden als het weigeren om medewerking te verlenen.
Ter zitting bij het College heeft appellant verder aangevoerd dat blijkens de rapporten een enkele overtreding in het verleden wordt misbruikt om bij het betreden van het erf meteen aan te geven dat de NVWA appellant niet vertrouwt en er daarom telkens een onderzoek met die aankondiging moet plaatsvinden. Een dergelijke start van het onderzoek geeft op zijn minst het vermoeden van een onterechte vooringenomenheid. Daartegenover staat dat zijn klachten en bezwaren niet door verweerder worden behandeld. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat appellant kwaad wordt, als aan zijn verzoeken geen gehoor of gevolg wordt gegeven, hij ondanks herhaald verzoek niet wordt teruggebeld en hij wel volledig moet meewerken aan onderzoeken tegen hem. Bovendien ontkent appellant hetgeen in de rapporten als zijn woorden is weergegeven.
Artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 bepaalt dat indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, de betrokken steun- of betalingsaanvraag wordt afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.
Het College stelt voorop dat in beginsel mag worden uitgegaan van de bevindingen in rapporten als hier aan de orde, indien de controle is verricht en de rapporten zijn opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en de rapporten zelf geen grond bieden om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om aan de juistheid van die bevindingen te twijfelen voor zover die bevindingen hiervoor onder 1.1 en 1.2 staan weergegeven. Appellant heeft slechts volstaan met een enkele ontkenning van wat hij woordelijk zou hebben gezegd zonder dat hij duidelijk heeft gemaakt wat hij wel heeft gezegd. Bovendien vormt dat wat appellant in zijn beroepschrift heeft gesteld, namelijk dat hij heeft aangegeven dat hij zich op dat moment – de ochtend van 9 januari 2015 – niet kon verenigen met de controle aangezien hem dat niet paste en dat hij het wenselijk vond dat men op een later moment terugkwam en dat indien men de controle toch doorzette, hij daarvan aangifte zou doen, vooral een bevestiging van de bevindingen van de controleurs. Voor zover appellant met het afleggen van een verklaring bij de rechter-commissaris en het laten horen van de controleurs door de rechter-commissaris de in de rapporten opgenomen bevindingen zou willen weerleggen, stelt het College vast dat appellant dit pas ter zitting van het College heeft aangevoerd. In de bovengenoemde brief van 28 december 2017 is daar geen melding van gedaan. Het College passeert dit bewijsaanbod, omdat het in een dusdanig laat stadium van de procedure is gedaan dat de goede procesorde zich ertegen verzet om daarmee in deze procedure rekening te houden, terwijl appellant dit punt in de beroepsprocedure eerder naar voren had kunnen en moeten brengen. Voorts ziet het College geen aanleiding om de wel bij brief van 28 december 2017 door appellant aangemelde getuigen, te weten [naam 3] (dierenarts), [naam 4] , [naam 5] (dierenarts) en [naam 6] , als getuigen te horen dan wel hun nog af te leggen verklaringen bij de rechter-commissaris in deze procedure te betrekken, omdat hun verklaringen redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. Genoemde personen waren immers op 9 januari 2015 in de ochtend niet aanwezig op het bedrijf van appellant, terwijl appellant ook anderszins niet duidelijk heeft gemaakt dat zij kunnen verklaren over hetgeen zich die ochtend heeft afgespeeld tussen appellant en de controleurs. Dat die personen, zoals appellant ter zitting van het College heeft aangevoerd, kunnen verklaren over de gangbare praktijk binnen het bedrijf van appellant, is niet relevant voor de beoordeling van de zaak, omdat het eerst gaat om de verhindering van de controle ter plaatse. Voor de conclusie dat de controleurs vooringenomen zouden zijn, biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond.
Bij deze stand van zaken ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming niet mocht uitgaan van de bevindingen in de rapporten zoals hiervoor onder 1.1 en 1.2 weergegeven.
Op grond van deze bevindingen heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant de controle ter plaatse in de ochtend van 9 januari 2015 heeft verhinderd. De door appellant genoemde omstandigheden geven weliswaar een verklaring voor zijn handelen in de ochtend van 9 januari 2015, maar deze omstandigheden rechtvaardigen niet de verhindering van de controle ter plaatse. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de controleurs in de middag van 9 januari 2015 de controle ter plaatse hebben kunnen voortzetten, laat onverlet dat appellant die controle in de ochtend heeft verhinderd. Verweerder was dus op grond van artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 gehouden om de GLB-steunaanvraag voor het jaar 2015 van appellant af te wijzen.
5. Het betoog van appellant dat de afwijzing van zijn aanvraag in geen verhouding staat tot de ernst van de door verweerder gestelde tekortkoming in de nakoming van de wettelijke voorschriften, slaagt evenmin. De belangenafweging op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb vindt plaats voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Uit artikel 59, zevende lid, van de Verordening 1306/2013 volgt dwingend dat een landbouwer die een controle verhindert volledig van steun moet worden uitgesloten. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (vergelijk de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
6. Het College is van oordeel dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van zijn beroep voor zover het gericht is tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de randvoorwaardenkorting. De randvoorwaardenkorting voor het jaar 2015 kan immers niet meer worden geëffectueerd, nu de afwijzing van de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2015 in stand blijft. Niet gebleken is dat appellant anderszins nog een belang heeft bij een oordeel van het College over het bestreden besluit op dit punt. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellant daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraken van het College van 7 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:221, en 29 juni 2017, hiervoor aangehaald).
7. Al hetgeen appellant verder heeft aangevoerd en zou willen aanvoeren over de controle in de middag, de gangbare praktijk op zijn bedrijf en de randvoorwaarden behoeft gelet op het bovenstaande geen bespreking.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret