ECLI:NL:CBB:2018:684
public
2018-12-21T09:43:39
2018-12-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-12-18
14/600
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
Schadevergoedingsuitspraak
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:684
public
2018-12-21T09:43:22
2018-12-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:684 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-12-2018 / 14/600

Uitvoerrestitutie, journalen niet volledig bijgehouden, overschrijding redelijke termijn

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/600

7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

Masterrind GmbH, te Verden, Duitsland, appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. F. Ördögh),

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.463,41 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 199,50 aan rente.

Bij besluit van 23 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Het beroep in deze zaak is gevoegd behandeld met het beroep van appellante tegen een besluit van verweerder geregistreerd onder zaaknummer 13/904.

Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Bij brief van 16 maart 2016 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in de zaak C-469/14, Masterrind GmbH – Hauptzollambt Hamburg-Jonas.

Het Hof van Justitie heeft bij het arrest van 28 juli 2016 (ECLI:EU:C:2017:609 (http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=9ea7d0f130da22cd716b28d04b1bae718707dadc8cdc.e34KaxiLc3eQc40LaxqMbN4Pb3uMe0?text=&docid=182291&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=136062)) deze prejudiciële vragen beantwoord.

Naar aanleiding van dit arrest hebben appellante en verweerder hun standpunten naar voren gebracht.

Bij brief van 20 december 2017 heeft het College appellante en verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van 19 oktober 2017 in zaak C-383/16, Vion Livestock BV – Staatssecretaris van Economische Zaken (ECLI:EU:C:2017:783 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1537704961417&uri=CELEX:62016CJ0383). Appellante en verweerder hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Op 15 november 2018 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar de zaak, samen met de zaken 13/904, 14/138, 13/903, 14/686, 14/802, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483, 14/484, 14/538 en 14/824, door een ten opzichte van de eerste zitting gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer, is behandeld. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Op 14 april 2011 heeft appellante 65 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Marokko en hiervoor restituties aangevraagd en ontvangen voor een bedrag van € 4.463,41. De runderen zijn van Brakel (Nederland) naar Sète (Frankrijk) vervoerd met twee vrachtwagens met respectievelijk 32 en 33 runderen. Vanuit Sète zijn de dieren per veeschip vervoerd naar Casablanca (Marokko).

2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.463,41 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 199,50 aan rente. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 5, vierde lid en artikel 8, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening), omdat de door haar overgelegde journalen van de transporten niet voldoen aan de vereisten zoals vermeld in bijlage II bij de Transportverordening. De journalen zijn namelijk niet volledig ingevuld tot en met de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, te weten Casablanca. Ook de in bezwaar overgelegde journalen voldoen volgens verweerder niet aan deze vereisten.

Verder heeft verweerder geconstateerd dat de vervoerder tijdens de transporten een rusttijd heeft gehanteerd van 9 uur. Daarom zijn de transporten niet in duur tot een minimum beperkt en niet zonder oponthoud uitgevoerd en dat is in strijd met artikel 3, aanhef en onder a, en f, van de Transportverordening. Ook is in beide gevallen de maximale transporttijd van 29 uur, zoals neergelegd in punt 1.4, aanhef en onder d, van hoofdstuk V, van bijlage I bij de Transportverordening overschreden. Tot slot heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de journalen niet tijdig heeft toegezonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

3. Appellante heeft – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de journalen niet tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming zijn bijgehouden. Ook heeft appellante betwist dat de tijdens de transporten aangehouden rusttijd van 9 uur in strijd is met de Transportverordening. Verder heeft appellante betoogd dat zij op basis van de werkinstructies van de NVWA erop mocht vertrouwen dat een langere rusttijd was toegestaan, zodat de intrekking en terugvordering van de restituties in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. In aansluiting daarop heeft appellante betoogd dat de bepalingen in hoofdstuk V van bijlage I over de transporttijden kennelijk niet duidelijk zijn, zodat ook om die reden sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante heeft ook gronden aangevoerd over het niet tijdig toezenden van de journalen aan de NVWA.

4. Het College constateert allereerst dat verweerder in het verweerschrift heeft vermeld dat hij de afwijzingsgrond dat appellante de journalen niet tijdig heeft toegezonden aan de NVWA, niet langer handhaaft. Gelet hierop laat het College dat wat appellante daarover heeft aangevoerd buiten beschouwing.

5.1

Ten aanzien van het bijhouden van de journalen overweegt het College dat ingevolge bijlage II, punt 1, bij de Transportverordening, voor zover hier van belang, personen die voornemens zijn dieren te vervoeren verplicht zijn een journaal als bedoeld in artikel 5, vierde lid, artikel 8, tweede lid, artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a) en c) en artikel 21, tweede lid van die verordening bij te houden overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage.

5.2

Het Hof van Justitie heeft in het arrest C-383/16 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1537704961417&uri=CELEX:62016CJ0383) het volgende voor recht verklaard

“Artikel 7 van verordening (EU) nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 2, lid 2, van verordening nr. 817/2010 en met de punten 3, 7 en 8 van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97, moet aldus worden uitgelegd dat terugbetaling van uitvoerrestituties uit hoofde van verordening nr. 817/2010 kan worden verlangd wanneer de vervoerder van runderen geen kopie van het in bijlage II bij verordening nr. 1/2005 bedoelde journaal heeft bijgehouden tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming.”

5.3

Uit dit arrest volgt aldus dat de aanvrager van de uitvoerrestitutie een kopie van het journaal als bedoeld in bijlage II bij de Transportverordening moet laten bijhouden – en dus volledig moet (laten) invullen – tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming en dat als hieraan niet wordt voldaan, de uitvoerrestitutie op grond van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) kan worden teruggevorderd.

5.4

Appellante heeft naar aanleiding van het arrest aangevoerd dat de chauffeurs de journalen tot aan Sète hebben ingevuld en dat zij de journalen daarna hebben overhandigd aan de officiële dierenarts aldaar, Delom Portuaire. In de journalen is vermeld dat de vrachtwagens met de runderen op 15 april 2011 achtereenvolgens om 18.25 uur en 18.30 uur zijn aangekomen in Sète en toen zijn uitgeladen. De runderen zijn conform planning op het veeschip geladen op 15 april 2011. De chauffeurs waren op dat moment niet meer verantwoordelijk voor het verder invullen van de journalen. Er zijn kopieën van de journalen afgegeven aan de medewerkers van het veeschip. Dat is gebeurd voordat de officiële dierenarts in Sète de journalen heeft afgestempeld. Vandaar dat op die kopieën een stempel van Delom Portuaire ontbreekt en daarop in afdeling 4 is vermeld dat de runderen op 19 april 2011 om 21.00 uur zijn aangekomen op de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, te weten Casablanca. Bij aankomst in Casablanca heeft volgens appellante een controle in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Welzijnsverordening plaatsgevonden. Appellante is van mening dat zij alle benodigde informatie over de transporten heeft verstrekt en zodoende aan haar verplichtingen heeft voldaan.

5.5

Verweerder heeft zich naar aanleiding van het arrest op het standpunt gesteld dat van beide journalen afdeling 4 niet is ingevuld tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, zodat de restitutie terecht is teruggevorderd.

5.6

Het College overweegt dat blijkens het model van afdeling 4 van bijlage II bij de Transportverordening de feitelijke route - rustplaatsen, overlaadplaatsen en plaatsen van uitgang moeten worden vermeld. Zowel in journaal 0073022 als in journaal 0073026 zijn de kolommen plaats en adres, aankomst en vertrek na de aankomst in Sète niet ingevuld. Het stempel van "Princess Hiyam" en de vermelde aankomst op 19 april 2011 om 21.00 uur in Casablanca kunnen daarvoor niet in de plaats worden gesteld, omdat daaruit niet blijkt wanneer het zeeschip uit Sète is vertrokken en hoelang het transport over zee heeft geduurd. Ook is niet duidelijk hoeveel tijd is verstreken tussen het moment van aankomst van het zeeschip in de haven van Casablanca en het moment waarop de runderen zijn gelost.

5.7

Gelet hierop heeft appellante niet voldaan aan de verplichting om (kopieën van) de journalen tijdens het gehele transport – volledig – bij te (laten) houden, dus tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming. Dat de dierenarts in Casablanca heeft verklaard dat de reisschemagegevens in overeenstemming zijn met de voorschriften van de Transportverordening en de Welzijnsverordening doet aan voorgaande verplichting niet af. Verweerder was reeds hierom gehouden op grond van artikel 7 van de Welzijnsverordening de vooruitbetaalde uitvoerrestitutie in te trekken en terug te vorderen.

6. Het College komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de beroepsgronden over de rusttijden en de overschrijding van de transporttijd.

7. Het beroep is ongegrond.

8.1

Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.

8.2

In een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zoals in dit geval, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan drie jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).

8.3

Het College stelt vast dat het door appellante ingediende bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 11 maart 2014. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak op 18 december 2018 de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar met een jaar en negen maanden is overschreden.

8.4

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Niet in geschil is dat daaraan in dit geval een periode van een jaar en zeven maanden kan worden toegerekend. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn twee maanden bedraagt.

8.5

Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

8.6

Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar niet meer dan een jaar in beslag genomen heeft, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.

8.7

Het College kent appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5) ten laste van de minister van Justitie en Veiligheid.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;

  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50;

- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het door appellante betaalde griffierecht van € 328,- te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries