ECLI:NL:CBB:2018:685
public
2018-12-21T09:50:40
2018-12-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-12-18
14/538 en 14/824
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:685
public
2018-12-21T09:50:20
2018-12-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:685 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-12-2018 / 14/538 en 14/824

Intrekking en terugvordering uitvoerrestitutie, journalen tot eindbestemming bijgehouden, overschrijding transport- en rusttijden

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/538 en 14/824

7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaken tussen

B.V. v/h Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken en daarvoor het Productschap Vee en Vlees) de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.494,36 teruggevorderd, verhoogd met 10% ten bedrage van € 449,44 en vermeerderd met een bedrag van € 252,05 aan rente.

Bij besluit van 20 maart 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 15.965,04 teruggevorderd, verhoogd met 10% ten bedrage van € 1.596,50 en vermeerderd met een bedrag van € 1.052,05 aan rente.

Bij besluit van 30 juni 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 17 november 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep dat gericht is tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder zaaknummer 14/538 en het beroep tegen het bestreden besluit 2 onder zaaknummer 14/824.

Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 oktober 2018 heeft het College verweerder verzocht zijn standpunt nader toe te lichten.

Op 15 oktober 2018 heeft het College een nadere reactie van appellante ontvangen.

Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.

Op 15 november 2018 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, samen met de zaken 13/904, 14/600, 14/138, 13/903, 14/686, 14/802, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483 en 14/484. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 30 september 2011 heeft appellante respectievelijk 69 en 250 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Egypte en hiervoor restituties aangevraagd en ontvangen ter hoogte van een bedrag van € 4.494,36 en € 15.965,04. De runderen zijn met twee vrachtwagens vanuit Hilaard (Nederland en zeven vrachtwagens vanuit Vinkenbuurt (Nederland naar Sète (Frankrijk) vervoerd. Van daaruit zijn de runderen per veeschip naar Alexandrië (Egypte) vervoerd.

2. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie voor de transporten met de journaalnummers 0078056 en 0078057 ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.494,36 teruggevorderd, verhoogd met 10% (€ 449,44 en vermeerderd met een bedrag aan rente (€ 252,05. In totaal is met dit besluit dus een bedrag van € 5.195,85 van appellante teruggevorderd. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie voor de transporten met de journaalnummers 0031737 en 0031739 tot en met 0031744 ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 15.965,04 teruggevorderd, verhoogd met 10% (€ 1.596,50 en vermeerderd met een bedrag aan rente (€ 1.052,05. In totaal is met dit besluit dus een bedrag van € 18.613,59 van appellante teruggevorderd.

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de journalen – zowel de journalen die de wegtransporteurs aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA hebben toegezonden, als de journalen die appellante aan verweerder heeft toegezonden – niet voldoen aan de vereisten van bijlage II bij Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening). De afdelingen 4 van de journalen zijn namelijk niet volledig tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming bijgehouden. Er ontbreekt informatie over het feitelijke verloop van de transporten, zodat niet op alle momenten duidelijk is wat er met de dieren is gebeurd. Daarnaast doet de wijze van ondertekening van de afdelingen 4 afbreuk aan de betrouwbaarheid van de wijze waarop ze zijn ingevuld. Tot slot heeft verweerder over de journalen in het bestreden besluit 1 geconstateerd dat de afdelingen 3 van die journalen niet door de houder van de dieren in Sète dan wel de officiële dierenarts aldaar zijn ingevuld.

Voorts heeft verweerder in de bestreden besluiten geconstateerd dat tijdens sommige transporten een rusttijd is gehanteerd van 6, 8, dan wel 9 uur (het betreft de transporten met de journaalnummers 0078056, 0031737 en 0031739 tot en met 0031744) Volgens verweerder is hierdoor tijdens deze transporten sprake geweest van onnodig oponthoud en dat is in strijd met artikel 3, onder f, van de Transportverordening en bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, aanhef en onder d, bij die verordening.

3. In de beroepen komt appellante op tegen beide afwijzingsgronden (de journalen en de transport- en rusttijden).

De journalen

4.1

Over de journalen heeft appellante aangevoerd dat tijdens de transporten zowel de originele journalen, als kopieën daarvan meegingen. De originelen gingen mee tot aan de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming (Alexandrië) en zijn van daaruit aan appellante geretourneerd. De kopieën zijn na het lossen in de plaats van uitgang van de Europese Unie (Sète) mee teruggenomen door de transporteurs, die deze daarna aan de NVWA hebben toegezonden. Verweerder heeft beide exemplaren vergeleken, maar volgens appellante moet worden uitgegaan van de journalen die tot aan Alexandrië zijn ingevuld. Over de ontbrekende tijdsbestekken in afdeling 4 van de journalen heeft appellante aangevoerd dat de dieren vaak niet direct vanuit de vrachtwagen op het veeschip worden geladen, maar tijdelijk in een overslag verblijven, van waaruit ze gezamenlijk in één keer op het veeschip worden geladen. Zowel tijdens het verblijf in de overslag, als tijdens het verblijf op het veeschip na aankomst in Alexandrië gedurende de douaneformaliteiten en de veterinaire inspectie, zijn de dieren op dezelfde plek gebleven. Daarom zijn deze tijden niet gespecificeerd, aldus appellante. Het tijdsverschil tussen de vermelde aankomst van het veeschip en de aankomst van de dieren in Alexandrië heeft te maken met het verschil in het moment van aankomst van het veeschip en het moment van lossen van de runderen. Het tijdstip genoemd in de afdelingen 4 bij “Datum en tijdstip van aankomst op plaats van bestemming” is dus het tijdstip waarop de dieren van boord zijn gegaan in Alexandrië, zoals ook genoemd in de rapporten van Control Union van 20 december 2011. Appellante heeft tot slot betwist dat afdeling 3 van de journalen moest worden ingevuld, aangezien bij exporten buiten de Europese Unie, zoals hier aan de orde, een controlerapport van de dierenarts op de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming is voorgeschreven.

4.2

Het College stelt vast dat verweerder in het verweerschrift dat betrekking heeft op het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 heeft erkend dat afdeling 3 niet hoefde te worden ingevuld. Dit punt behoeft derhalve geen verdere bespreking.

4.3

Het College overweegt dat ingevolge bijlage II, punt 1, bij de Transportverordening, voor zover hier van belang, personen die voornemens zijn dieren te vervoeren verplicht zijn een journaal als bedoeld in artikel 5, vierde lid, artikel 8, tweede lid, artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a) en c) en artikel 21, tweede lid van die verordening bij te houden overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage. Eén van de onderdelen van het journaal betreft afdeling 4, de “Verklaring van de vervoerder”. Deze verklaring moet tijdens het transport door de bestuurder worden ingevuld. Ingevolge het model ervan zoals opgenomen in het aanhangsel bij bijlage II bij de Transportverordening, moet deze, wat de feitelijke route (rustplaatsen, overlaadplaatsen en plaatsen van uitgang) betreft, melding maken van de verschillende plaatsen en adressen, data en tijden van aankomst en vertrek, de duur van de pauzes en de redenen daarvoor, redenen voor verschillen tussen de feitelijke en de voorgenomen route en andere opmerkingen, en het aantal en de oorzaak van de verwondingen en/of sterfgevallen tijdens het transport. De verklaring moet tot slot worden ondertekend door de bestuurder(s) en de vervoerder.

4.4

Bij het arrest van 19 oktober 2017, Vion Livestock, C-383/16 (ECLI:EU:C:2017:783 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie het volgende voor recht verklaard

“Artikel 7 van verordening (EU) nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 2, lid 2, van verordening nr. 817/2010 en met de punten 3, 7 en 8 van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97, moet aldus worden uitgelegd dat terugbetaling van uitvoerrestituties uit hoofde van verordening nr. 817/2010 kan worden verlangd wanneer de vervoerder van runderen geen kopie van het in bijlage II bij verordening nr. 1/2005 bedoelde journaal heeft bijgehouden tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming.”

4.5

Uit het arrest volgt aldus dat de aanvrager van de uitvoerrestitutie een kopie van het journaal als bedoeld in bijlage II bij de Transportverordening moet (laten) bijhouden – en dus volledig moet (laten) invullen – tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming en dat als hieraan niet wordt voldaan, de uitvoerrestitutie op grond van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) kan worden teruggevorderd.

4.6

Het College constateert dat er twee sets journalen zijn, namelijk de journalen die de transporteurs aan de NVWA hebben toegezonden en de journalen die appellante in de bezwaarfase aan verweerder heeft toegezonden. Tussen partijen is niet in geschil dat de journalen die de transporteurs aan de NVWA hebben toegezonden, niet tot Alexandrië zijn bijgehouden en om die reden niet voldoen aan de terzake geldende bepalingen van de Transportverordening. Nu de door appellante in de bezwaarfase toegezonden journalen wel tot Alexandrië zijn bijgehouden, heeft verweerder appellante niet verder tegengeworpen dat de journalen niet tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming zijn bijgehouden.

4.7

Wel heeft verweerder zich ten aanzien van de journalen die appellante aan verweerder heeft toegezonden op het standpunt gesteld dat deze niet – volledig – tot Alexandrië zijn bijgehouden, omdat in de afdelingen 4 van deze journalen informatie ontbreekt over het feitelijke verloop van de transporten en dat appellante aldus niet heeft voldaan aan de verplichting om (een kopie van) het journaal tijdens het gehele transport volledig bij te (laten) houden, tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming. Het College volgt verweerder hierin niet. Het College constateert dat in de afdelingen 4 van deze journalen overeenkomstig het model steeds de rustplaatsen, overlaadplaatsen, plaatsen van uitgang, alsook de datums en tijdstippen van aankomst in en vertrek uit deze plaatsen, de duur en reden van de pauzes en de datum en het tijdstip van aankomst op de plaats van bestemming zijn vermeld. Dat volgens verweerder ook had moeten worden vermeld waar de runderen precies hebben verbleven tussen het lossen van de vrachtwagens en het laden van het veeschip in Sète (bijvoorbeeld in een overslag) en tussen de aankomst van het veeschip in Alexandrië en de aankomst op de plaats van bestemming, volgt niet uit de Transportverordening. Gelet op het model kon worden volstaan met het vermelden van de plaatsnamen van de feitelijke verblijfplaats en hoefde niet nader te worden gespecificeerd waar de dieren daar precies zijn ondergebracht. Daarbij acht het College van belang dat appellante over het verschil tussen de in de journalen vermelde datum en tijd van aankomst van het veeschip in Alexandrië en de datum en tijd van aankomst op de plaats van bestemming heeft verklaard dat de eerste aanduiding het tijdstip van aankomst van het veeschip in de haven van Alexandrië betreft en dat de tweede het tijdstip betreft waarop de dieren van boord zijn gegaan. Volgens appellante worden de dieren na aankomst niet altijd gelijk gelost, bijvoorbeeld omdat er eerst controles plaatsvinden, en kost het ook de nodige tijd voordat het schip in zijn geheel is gelost. Het College acht deze verklaring, die door verweerder ook niet is weersproken, aannemelijk en ziet gelet hierop geen reden voor twijfel over de verblijfplaats van de dieren tussen voornoemde datums en tijdstippen. In zoverre bestaat geen grond voor de conclusie dat de journalen niet voldoen aan de vereisten van de Transportverordening. Daaraan doet niet af dat in de kolom waar de vervoerder verklaart dat de in afdeling 4 vermelde gegevens juist zijn, de datum en plaats van vertrek dan wel van aankomst in Sète zijn vermeld, in plaats van de datum en plaats van aankomst in Alexandrië en de ondertekening van de journalen verschillen met de journalen die de NVWA van de transporteurs heeft ontvangen. Met verweerder moet weliswaar worden geoordeeld dat dit onzorgvuldig is, maar nu, zoals hiervoor is overwogen, de afdelingen 4 volledig tot aan Alexandrië zijn bijgehouden en er mede gelet op de toelichting van appellante geen grond is voor twijfel aan het feitelijk verloop van de transporten zoals vermeld in de in bezwaar door appellante overgelegde afdelingen 4 van de journalen, ziet het College in de gegeven omstandigheden hierin onvoldoende aanknopingspunten om de journalen onbetrouwbaar te achten. Ter zitting van het College heeft verweerder ook erkend dat dit een onderschikt punt is.

4.8

Uit het voorgaande volgt dat verweerder de afwijzingsgrond dat de journalen niet voldoen aan de bepalingen van de Transportverordening niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mocht leggen.

De transport- en rusttijden

5.1

Verweerder heeft zich bij brief van 26 oktober 2018 over de transporten met de journaalnummers 0078056, 0031737 (waarover het bestreden besluit 1 gaat), 0031740 en 0031741 (waarover het bestreden besluit 2 gaat) op het standpunt gesteld dat de som van de transport- en rusttijden de 29 uur niet heeft overschreden en dat de tijdens deze transporten aangehouden rusttijden van 6, 8, of 9 uur in dit geval niet in strijd zijn met de uitleg die het Hof van Justitie in zijn arrest van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14 (ECLI:EU:C:2016:609) heeft gegeven aan bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d), bij de Transportverordening. Verweerder heeft niet kunnen vaststellen dat met die rusttijden en de concrete omstandigheden waaronder de transporten tot aan Sète hebben plaatsgevonden, de vervoerde dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden is berokkend.

5.2

Uit rechtsoverweging 5.1 volgt dat verweerder de afwijzingsgrond dat de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd niet aan het bestreden besluit 1 en niet aan het bestreden besluit 2 voor zover betrekking hebbend op de transporten met de journaalnummers 0031740 en 0031741 ten grondslag mocht leggen.

5.3

Ten aanzien van de transporten met de journaalnummers 0031739, 0031742, 0031743 en 0031744 (waarover het bestreden besluit 2 ook gaat) heeft verweerder zijn in het bestreden besluit 2 ingenomen standpunt bij brief van 26 oktober 2018 nader uiteengezet. Verweerder heeft geconstateerd dat de som van de transport- en rusttijden van de transporten met de journaalnummers 0031739 en 0031744 wel de maximale transporttijd van 29 uur, maar niet de verlengde maximale transporttijd van 31 uur heeft overschreden. Van omstandigheden op grond waarvan overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening verlenging van de transporttijd met 2 uur is toegestaan, is in dit geval niet gebleken. De aangehouden rusttijden van 9 uur zijn daarom in strijd met de uitleg die het Hof van Justitie in voornoemd arrest geeft aan punt 1.4, onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening. Daarnaast duurde onder journaalnummer 0031739 het eerste gedeelte van het transport, van Vinkenbuurt tot Macon, 14 uur en 15 minuten. Dit is in strijd met punt 1.4, onder d) van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, aangezien een vervoersperiode op grond van die bepaling maximaal 14 uur mag duren. De som van de transport- en rusttijden van de transporten met de journaalnummers 0031742 en 0031743 heeft zowel de maximale transporttijd van 29 uur als de verlengde maximale transporttijd van 31 uur overschreden. De tijdens deze transporten aangehouden rusttijden van 9 uur zijn daarom eveneens in strijd met de uitleg van het Hof van Justitie van punt 1.4, onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening. De vervoerde dieren is in deze gevallen waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkend, aldus verweerder.

5.4

Appellante heeft aangevoerd dat zij voldaan heeft aan de plicht de transportduur tot een minimum te beperken. De transporten hebben niet langer geduurd dan 31 uur. Het oponthoud dat is ontstaan door vertraging bij een ander transport in de haven van Sète was op moment van vertrek uit Nederland nog niet te voorzien. Gedurende de transporten heeft het welzijn van de dieren steeds voorop gestaan. Ook de beslissing van een aantal chauffeurs om op een verzoek vanuit de haven van Sète onderweg een aantal uren halt te houden omdat in de stallen op het haventerrein onvoldoende capaciteit was om de runderen onder te brengen, was in het belang van de dieren. De dieren zijn in goede gezondheid in Alexandrië aangekomen, zoals ook blijkt uit de controleverslagen van de dierenarts aldaar. Verweerder gaat hier ten onrechte aan voorbij, aldus appellante.

5.5

Het College overweegt dat bijlage I bij de Transportverordening in hoofdstuk V de normen bevat met betrekking tot de tussenpozen voor het drenken en het voederen, alsmede transport‑ en rusttijden. Punt 1.4 van dat hoofdstuk betreft het vervoer over de weg van met name runderen, met uitzondering van kalveren, tijdens lange transporten, die in artikel 2, aanhef en onder m), van Transportverordening worden gedefinieerd als transporten van meer dan 8 uur, gerekend vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij wordt verplaatst. Meer in het bijzonder luidt dat hoofdstuk, voor zover hier van belang, als volgt.

“(…)

1.4.

Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:

(…)

d) Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.

1.5.

Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.

(…) 1.8. In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming

(…)”

5.6

Het Hof van Justitie heeft bij het hiervoor genoemde arrest van 28 juli 2016 voor zover hier van belang, het volgende voor recht verklaard:

“1) Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d), bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 moet aldus worden uitgelegd dat bij wegvervoer van dieren van de daarin bedoelde soorten, met name runderen, met uitzondering van kalveren, de rusttijd tussen de vervoersperioden in beginsel langer dan één uur kan duren. Wordt één uur overschreden, dan mag die rusttijd echter niet zo lang duren dat, in de concrete omstandigheden waarin die rusttijd en het vervoer in zijn geheel plaatsvinden, de vervoerde dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend. Bovendien mag de som van de transport‑ en rusttijden, zoals deze zijn vastgesteld in punt 1.4, onder d), van dat hoofdstuk, 29 uur niet overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van die verordening in geval van onvoorziene omstandigheden. Voorts kunnen de vervoersperioden van elk maximaal 14 uur een of meer perioden omvatten waarin halt wordt gehouden. Deze perioden waarin halt wordt gehouden, moeten worden samengeteld met de rijperioden voor de berekening van de totale duur van de vervoersperiode van maximaal 14 uur waarvan zij deel uitmaken.(…)”

5.7

Uit dit arrest volgt aldus dat een rusttijd van meer dan één uur in beginsel is toegestaan, maar dat de som van de transport- en rusttijden, zoals vastgesteld in punt 1.4, aanhef en onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, de 29 uur niet mag overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van de Transportverordening in geval van onvoorziene omstandigheden.

5.8

Het College constateert dat de transporten met de journaalnummers 0031739 en 0031744 respectievelijk 29 uur en 40 minuten en 29 uur en 50 minuten hebben geduurd, inclusief een rusttijd van 9 uur. Vast staat dus dat met deze transporten de maximum transporttijd van 29 uur is overschreden. De vraag die vervolgens rijst is of voor deze transporten de maximum transporttijd overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening met 2 uur kon worden verlengd. Het College begrijpt het hiervoor onder 5.5 weergegeven regelgevend kader en het hiervoor onder 5.6 genoemde arrest van het Hof van Justitie aldus dat deze mogelijkheid een uitzondering vormt op het uitgangspunt dat de som van de transport- en rusttijd de 29 uur niet overschrijdt, die uitsluitend in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming kan worden toegepast. Uit de journalen blijkt niet dat tijdens de transporten een afweging is gemaakt over het verlengen van de transporttijd met 2 uur in het belang van de dieren en de omstandigheden die daarbij een rol speelden. Er zijn in de journalen met betrekking tot de transport- en rusttijden ook geen bijzonderheden en/of onregelmatigheden vermeld. Gelet hierop heeft appellante niet aangetoond dat de verlenging van de transporttijd in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming is toegepast en moet het ervoor worden gehouden dat een verlenging van de transporttijd met 2 uur niet gerechtvaardigd was. Verweerder heeft zich zodoende ten aanzien van de transporten met journaalnummers 0031739 en 0031744 reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen over de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd. Aan bespreking van de door verweerder geconstateerde overtreding ten aanzien van het eerste gedeelte van het transport met journaalnummer 0031739 komt het College daarom niet toe.

5.9

Het College constateert verder dat de transporten met de journaalnummers 0031742 en 0031743 beide 31 uur en 45 minuten hebben geduurd, inclusief een rusttijd van 9 uur. Vast staat dus dat deze transporten de maximale verlengde transporttijd van 31 uur hebben overschreden. Verweerder heeft zich zodoende ook ten aanzien van deze transporten terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen over de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd.

5.10

Aan de in rechtsoverweging 5.8 en 5.9 weergegeven conclusies kan niet afdoen hetgeen appellante heeft aangevoerd over de vertragingen in de haven van Sète. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, een aantal chauffeurs in verband met vertraging in de haven van Sète onderweg halt gehouden heeft, is niet vermeld in de journalen. In de afdelingen 4 van de betreffende journalen staan bij de gehouden rusttijden slechts als reden “pauze” of “pauze + drinken” of woorden van gelijke strekking vermeld. Niets in de journalen wijst erop dat onderweg is gerust in verband met problemen in de haven van Sète en dat een overschrijding van de maximale transporttijd niet kon worden voorkomen. Dat het welzijn van de dieren tijdens de transporten steeds gewaarborgd is geweest en de dieren in goede gezondheid in Alexandrië zijn aangekomen, zoals appellante heeft aangevoerd, maakt evenmin dat een overschrijding van de maximum transport- en rusttijden toelaatbaar was.

5.11

Het College komt tot de slotsom dat verweerder de vooruitbetaalde restituties voor de transporten met de journaalnummers 0031739, 0031742, 0031743 en 0031744 (waarover het bestreden besluit 2 ook gaat) terecht heeft ingetrokken en verhoogd en met rente heeft teruggevorderd.

Conclusie

6.1

Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met de Transportverordening.

6.2

Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit 1 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1. In dit verband is van belang dat verweerder noch de afwijzingsgrond dat de journalen niet voldoen aan de Transportverordening, noch de afwijzingsgrond dat de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd aan het bestreden besluit 1 ten grondslag mocht leggen en van andere niet-nalevingen die leiden tot verlies van restitutie niet is gebleken.

6.3

Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit 2 beschikt het College over onvoldoende gegevens om het geschil finaal te beslechten . Verweerder zal daarom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 moeten beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

7. Het College draagt verweerder op om het griffierecht in beide zaken aan appellante te vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de bestreden besluiten;

  • herroept het primaire besluit 1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 2 met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 656,- aan appellante te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries