ECLI:NL:CBB:2018:692
public
2019-03-06T10:20:42
2019-03-06
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-12-18
17/1822
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:692
public
2019-03-06T10:20:27
2019-03-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:692 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-12-2018 / 17/1822

Besluit stimulering duurzame energieproductie 2017. Regeling nationale EZ-subsidies, hoofdstuk 4, titel 4.2 Topsector energieprojecten.

Afwijzing aanvraag om subsidie voor het project ‘Kostenbesparende en rendement verhogende innovaties voor waterkracht’ op de locatie Grevelingendam, Zeeland. Geen blijk van vooringenomenheid van verweerder of strijd met artikel 2:4 van de Awb. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het project leidt tot een besparing op de SDE-subsidies die groter is dan de gevraagde subsidie en voldoet aan de ingevolge artikel 4.2.20, aanhef en onder a, van de Regeling nationale EZ-subsidies vereiste besparing. Appellante heeft ter zitting erkend dat het aantal vollasturen in de door haar ingediende SDE-berekening te hoog is. Al gelet hierop is het College met verweerder van oordeel dat zij met die berekening niet aannemelijk heeft gemaakt dat met haar project aan de vereiste besparing wordt voldaan. Niet valt in te zien dat appellante geen SDE-berekening had kunnen maken op basis van de volgens haar juiste gegevens. Een dergelijke berekening is door appellante niet overgelegd.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1822

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

Water2Energy B.V. te Heusden, appellante

(gemachtigde: mr. J.M. van Koeveringe-Dekker),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2017 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) en het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) afgewezen.

Bij besluit van 2 november 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante zijn verder nog verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Namens verweerder is verder nog verschenen [naam 4] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontwikkelt hoog rendement verticale-as turbines met curvesturing. Op 13 januari 2017 heeft zij, als penvoerder van een samenwerkingsverband, bij verweerder subsidie tot een bedrag van € 5.656.329,- aangevraagd voor het project ‘Kostenbesparende en rendement verhogende innovaties voor waterkracht’. De subsidie is aangevraagd op grond van de Regeling, hoofdstuk 4, titel 4.2 Topsector energieprojecten, in de SDE+ categorie waterkracht: installaties met een verval van meer dan 50 centimeter, op de locatie Grevelingendam, Zeeland. Het doel is om de kWh prijs van een 500kW verticale-as turbine met curvesturing te verlagen en een grotere en een kleinere variant te ontwikkelen voor verschillende doelmarkten in Nederland, Europa en daarbuiten.

1.2.

Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder acht de door appellante gemaakte berekening van de besparing op de SDE-subsidies onjuist en volgt appellante niet in haar standpunt over de technische haalbaarheid, de kosteneffectiviteit, de concurrentiekracht en het herhaalpotentieel. Appellante heeft aldus volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het project leidt tot een besparing op de SDE-subsidies die groter is dan de gevraagde subsidie. Het projectplan brengt voor verweerder onnodige investeringsrisico’s met zich mee.

2.1.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij stelt zich onder meer op het standpunt (kort samengevat) dat het primaire en het bestreden besluit onzorgvuldig zijn genomen en aantoonbaar berusten op onjuiste aannames en fouten, waarbij bevindingen van experts bewust zijn genegeerd en door verweerder tevens blijk is gegeven van vooringenomenheid. Daarnaast is de procedure niet transparant geweest en is er bij verweerder sprake van steeds wisselende en ook nieuwe argumenten waarbij de beginselen van hoor en wederhoor niet in acht zijn genomen.

2.2.

Voor zover het beroep ook was ingediend namens Blue Turbines B.V. is dat ter zitting ingetrokken.

3. Het College overweegt als volgt.

3.1.

In dit geding is de hierna vermelde regelgeving van toepassing.

Regeling nationale EZ-subsidies

Artikel 4.2.16. Subsidieaanvraag

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een hernieuwbare-energieproject.

(..)

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot hernieuwbare energieproductie in 2030 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

(..)

3.2.

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd de door appellante aangevraagde subsidie te verlenen.

3.3.

Het College stelt voorop dat het in de beschikbare gegevens geen aanleiding ziet appellante te volgen in haar standpunt dat verweerder blijk heeft gegeven van vooringenomenheid en aldus in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld. Appellante stelt dat de vraagstelling aan de door verweerder geraadpleegde experts sterk gestuurd was, ter bevestiging van een bij verweerder al bestaand beeld over de uitkomst van de zaak. Het College is evenwel niet gebleken dat de experts niet vanuit hun expertise op onafhankelijke wijze hebben kunnen adviseren. Evenmin is gebleken dat bij verweerder (anderszins) sprake is van vooringenomenheid. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

3.4.

Met betrekking tot de afwijzingsgrond in het bestreden besluit dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project, zoals zij stelt, voldoet aan de ingevolge artikel 4.2.20, aanhef en onder a, van de Regeling vereiste besparing, overweegt het College als volgt.

3.4.1.

Appellante heeft tegen deze afwijzingsgrond het volgende aangevoerd. Verweerder heeft haar een rekenmodel (Excel sheet) ter beschikking gesteld waarmee de beoogde besparing op de SDE+ gelden moet worden berekend (SDE-berekening). Daarin is, afhankelijk van de SDE+-categorie, vermeld welk aantal vollasturen dient te worden gebruikt. Dat aantal kan in het rekenmodel niet worden gewijzigd. In de categorie waterkracht met een verval groter dan 50 centimeter, in welke categorie appellante subsidie heeft aangevraagd en welke categorie ook wordt gebruikt voor rivierwaterkracht, is dat 5700 vollasturen. Voor getijdenwaterkracht, waarvan in haar project sprake is, is 3700 vollasturen realistischer. Een onderdeel van de SDE-berekening is de formule: aantal installaties x het vermogen per installatie x het aantal vollasturen per jaar. Om de totale productie bij 3700 vollasturen correct weer te geven in een rekenmodel waarin 5700 vollasturen zijn vermeld, heeft appellante na overleg met een medewerker van RVO het vermogen van de turbines naar beneden bijgesteld. Die afspraak met RVO is daadwerkelijk gemaakt, ook al wordt dat nu door verweerder ontkend.

3.4.2.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de categorie van de SDE+-regeling waarbinnen appellante subsidie heeft aangevraagd is bedoeld voor rivierwaterkracht. Bij rivierwaterkracht is een aantal van 5700 vollasturen het maximaal haalbare. In de door verweerder verstrekte Excel sheet voor de SDE-berekening kan dit getal niet worden gewijzigd, om te voorkomen dat aanvragers meer vollasturen invullen. Appellante was niet gehouden van dit model gebruik te maken. Zij had ook een eigen Excel sheet kunnen inleveren. Indien appellante stelt dat per installatie van 3700 vollasturen per jaar moet worden uitgegaan, staat het haar vrij om dat in haar SDE-berekening op te nemen. Overigens is dit aantal volgens verweerder niet reëel en zou het maximaal 2250 vollasturen per jaar moeten zijn.

3.4.3.

De in dit geding aan de orde zijnde SDE-berekening staat in het door appellante ingediende projectplan op pagina 12, in tabel 3. In die berekening is onder meer vermeld dat in het jaar 2021 drie turbines met een vermogen van elk 1 MW met 5700 vollasturen per jaar in productie worden genomen; in 2022 zijn dat negen turbines met een vermogen van elk 2 MW met 5700 vollasturen per jaar en in 2023 zijn dat negen turbines van elk 2 MW met 5700 vollasturen per jaar. De SDE-berekening leidt tot de uitkomst van een totale besparing aan SDE+ uitgaven van ruim € 32 miljoen in het jaar 2023. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat deze uitkomst correct is en dat zij daarmee de vereiste besparing aannemelijk heeft gemaakt.

3.4.4.

Het College stelt vast dat appellante ter zitting heeft erkend dat het aantal vollasturen in de door haar ingediende SDE-berekening te hoog is. Al gelet hierop is het College met verweerder van oordeel dat zij met die berekening niet aannemelijk heeft gemaakt dat met haar project aan de vereiste besparing wordt voldaan. Dat appellante, naar zij stelt, andere gegevens in de berekening heeft bijgesteld (opgenomen op pagina 12, in tabel 2, van het projectplan) om tot een reële uitkomst te komen, baat haar niet. Hieruit volgt slechts dat de berekening in tabel 3 onjuist is. Daarbij is niet inzichtelijk hoe de gegevens in tabel 2 de gegevens in tabel 3 corrigeren. De enkele mededeling op de zitting dat in tabel 2 is uitgegaan van een hoger vermogen per installatie ter correctie van de in tabel 3 opgenomen vollasturen, acht het College onvoldoende. Daargelaten dat verweerder van de juistheid van de door appellante in het kader van haar aanvraag verstrekte gegevens, waaronder de SDE-berekening, moet kunnen uitgaan, kunnen de door appellante ten behoeve van die berekening gewijzigde gegevens niet gecontroleerd worden. Niet valt in te zien dat appellante geen SDE-berekening had kunnen maken op basis van de volgens haar juiste gegevens. Een dergelijke berekening is door appellante niet overgelegd.

3.4.5.

Voor zover appellante zich beroept op toezeggingen van een medewerker van het RVO dat met de manier waarop de SDE-berekening is opgesteld genoegen zou worden genomen, baat dat haar evenmin. Verweerder heeft betwist dat zo een toezegging is gedaan en appellante heeft het bestaan van een dergelijke toezegging niet onderbouwd.

3.5.

Om reden van het bovenstaande was verweerder gehouden de aanvraag af te wijzen. Wat appellante verder nog heeft aangevoerd kan daar niet aan af doen en behoeft daarom geen verdere bespreking. Dat betekent dat de hiervoor onder 3.2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. I..M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers