ECLI:NL:CBB:2018:73
public
2018-03-19T14:49:55
2018-03-19
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-02-08
16/1072
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:73
public
2018-03-19T14:49:47
2018-03-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:73 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-02-2018 / 16/1072

GLB-inkomenssteun. Betalingsrechten. In 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal € 500,-. Beroep op overmacht op dit punt.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1072

5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: A.S. Bosma en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder ten onrechte de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten heeft afgewezen.

2 Niet in geschil is dat appellant voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, zodat hij op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor betalingsrechten. Appellant heeft voorts niet bestreden het standpunt van verweerder dat hij niet uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd en dat hij wel heeft beschikt over toeslagrechten. Dit betekent dat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.

3 Appellant voert aan dat hij door overmacht, gelegen in ernstige gezondheidsklachten in de jaren voorafgaand aan 2013, niet in staat is geweest om de waarde van zijn toeslagrechten aan te vullen tot tenminste € 500,-, waardoor hij aan het drempelbedrag had kunnen voldoen en in aanmerking zou zijn gekomen voor de toewijzing van betalingsrechten.

4 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het College overweegt dat de gezondheidsklachten waarop appellant zich beroept en die in de weg zouden hebben gestaan aan het doen van voldoende investeringen in zijn bedrijf, zich volgens de overgelegde medische overzichten gedurende een lange periode voorafgaande aan 2013 hebben voorgedaan. Daarbij wijst het College erop dat, naar niet in geschil is, in 2006 nog toeslagrechten met een waarde van € 664,- zijn vastgesteld en de toeslagrechten in 2012 geheel zijn vervallen omdat de waarde lager was dan de drempelwaarde van € 500,-. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk gemaakt dat het voor appellant op geen enkel moment in genoemde periode mogelijk is geweest om, eventueel met hulp van derden, de nodige inspanningen te verrichten om de bedrijfsvoering op peil te houden en daarmee de gevolgen van de situatie zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Het beroep op overmacht kan dan ook niet slagen.

5 De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.

6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.

w.g. C.J. Borman w.g. N.T. Zijlstra