Wet dieren
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 15/336 en 15/337
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2018 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman en mr. J. Henneveld).
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 (primair besluit 1) heeft verweerder appellante met ingang van 26 november 2013 onder toezicht gesteld. Hieraan heeft verweerder een aantal maatregelen verbonden, waaronder de maatregel dat vier nader aangeduide runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2013 (primair besluit 2) heeft verweerder appellante meerdere maatregelen opgelegd waaronder de maatregel dat 50 runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd.
Bij besluit van 24 december 2013 (primair besluit 3) heeft verweerder appellante meerdere maatregelen opgelegd waaronder de maatregel dat 761 runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd, tenzij appellante ervoor kiest van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken op de aanwezigheid van AMOZ.
Bij besluit van 27 december 2013 (primair besluit 4) heeft verweerder appellante op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen een aantal maatregelen opgelegd, waaronder de maatregel dat stal 1 moet worden gereinigd en ontsmet met een wettelijk toegestaan ontsmettingsmiddel.
Bij besluit van 11 maart 2014 (kostenbesluit) heeft verweerder de door hem gemaakte kosten van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen in rekening gebracht bij appellante voor een bedrag van € 303.629,52.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft verweerder het verzoek van appellante om opschorting van de invordering van de kosten van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen afgewezen (opschortingsbesluit).
Bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het kostenbesluit en het opschortingsbesluit eveneens ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder nummer 15/337 en het beroep tegen het bestreden besluit 2 onder nummer 15/336.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.E.W. Tieleman.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder opgedragen binnen een daartoe gestelde termijn een schriftelijke uiteenzetting te geven met betrekking tot de vraag of hij al dan niet bereid is nader genoemde stukken te verstrekken en – indien verweerder daartoe bereid is – deze stukken te overleggen.
Bij brief van 31 augustus 2014 heeft verweerder de gevraagde uiteenzetting gegeven en een aantal stukken ingezonden.
Bij brieven van 10 oktober 2016 en 21 oktober 2016 heeft appellante hierop gereageerd. Bij laatstgenoemd brief heeft appellante een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 9 augustus 2017 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigden door haar gemachtigde mr. J. Henneveld. Voor verweerder zijn tevens verschenen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante exploiteert een kalvermesterij te [plaats] .
Op 28 oktober 2013 heeft een controleur van de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) van vier kalveren van appellante urinemonsters en daarnaast drie voermonsters genomen. Van deze bemonstering heeft de controleur op 25 november 2013 een relaas opgesteld.
[naam 5] B.V. heeft de door SKV afgenomen monsters onderzocht en bij brief van
25 november 2013 aan SKV medegedeeld dat in vier urinemonsters de stof AMOZ, een metaboliet van de verboden stof Furaltadone, en in één voermonster (melkpoeder) de stof Furaltadone is aangetroffen. SKV heeft genoemd bemonsteringsrelaas en het analyserapport van [naam 5] B.V. bij brief van 25 november 2013 ter kennis gebracht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
De vier urinemonsters en het voermonster zijn eveneens onderzocht door het laboratorium RIKILT te Wageningen. Uit de analyserapporten blijkt dat bij dit onderzoek in al deze monsters de stof AMOZ is aangetroffen. In de urinemonsters zijn gehaltes tussen de 12,5 en meer dan 50 µg/l aangetroffen en in het voermonster een gehalte van minder dan 1µg/kg.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder appellante op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen (Regeling) met ingang van 26 november 2013 onder officieel toezicht gesteld. Verweerder heeft hiertoe in dit besluit het volgende uiteengezet. In vier urinemonsters en in het voermonster van kalvermelkpoeder is AMOZ, een metaboliet van Furaltadone, aangetroffen met gehalten boven de voor Furaltadone geldende 0-tolerantie. Furaltadone is een niet-toegestane stof of product als bedoeld in bijlage 1, groep A, onder 6, van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Richtlijn 96/23/EG) en Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 37/2010).
Het is tevens niet toegestaan om nitrofuranen, waartoe Furaltadone behoort, als toevoegingsmiddel in diervoeding te gebruiken en aan dieren te vervoederen op grond van Verordening (EG) 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (Verordening 1831/2003) en Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie.
Gelet op het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met de artikelen 2.2, onder 5, en 2.7, tweede lid, sub a, onder 1, van de Wet dieren, artikel 8.4 van het Besluit diergeneesmiddelen en artikel 8.8 van de Regeling, is het verboden dieren te houden dan wel in de handel te brengen waarbij AMOZ is aangetoond in een gehalte boven de 0-tolerantie. Deze tolerantie geldt voor runderen, waaronder vleeskalveren. Aan de ondertoezichtplaatsing heeft verweerder op grond van de artikelen 8.11 tot en met 8.15 van de Regeling de volgende maatregelen verbonden:
-
alle onderzoeken door of namens de NVWA, waaronder monsterneming van dieren, diervoerders, diergeneesmiddelen en andere producten die daarvoor naar het oordeel van de NVWA in aanmerking komen, worden door appellante toegestaan;
-
het op of aan dieren aanbrengen van een merk wordt door appellante gedoogd;
-
de dieren op het bedrijf waarop deze maatregel van toepassing is, mogen zolang de hiervoor bedoelde onderzoeken niet zijn afgerond, niet van het bedrijf worden afgevoerd, tenzij na voorafgaande toestemming en zo nodig onder begeleiding en toezicht van de NVWA. Dit geldt zowel voor de levende dieren als de dieren die tijdens de ondertoezichtplaatsing om welke reden dan ook sterven of worden gedood;
-
de kalveren met I&R nummers [… 1] , [… 2] , [… 3] en [… 4] , waarbij is vastgesteld dat Furaltadone is toegediend, worden uit de handel genomen en vernietigd;
-
een ieder, werkzaam binnen het bedrijf, is verplicht alle medewerking aan de NVWA te verlenen betreffende de uitvoering van dit besluit.
Op 26, 27 en 28 november 2013 hebben toezichthouders van de NVWA bij 105 runderen urinemonsters afgenomen. Daarnaast zijn monsters genomen van verschillende producten waaronder diervoeders. Van al deze bemonsteringen zijn ‘Bemonsteringsrapporten diergeneesmiddelen’ opgesteld. RIKILT heeft deze monsters onderzocht. Uit de analyserapporten blijkt dat in de urinemonsters van 50 runderen uit de groepen 4 en 5 AMOZ is aangetroffen in gehaltes tussen de 0,7 en 13000 µg/l. Voorts vermelden de analyserapporten met betrekking tot de van verschillende producten genomen monsters dat Furaltadone is aangetoond in gehaltes van 1,2 µg/kg tot meer dan 500 µg/kg.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder appellante op grond van artikel 8.15 van de Regeling de volgende maatregelen opgelegd:
-
de 50 runderen, waarbij de stof AMOZ in de urine is aangetoond uit de handel te nemen en deze runderen te vernietigen;
-
om een nader te bepalen aantal runderen van het bedrijf, allen geboren vóór 15 juli 2013, af te voeren en uit de handel te nemen. Het vlees en de organen van deze dieren zal voor nader onderzoek worden bestemd.
Verweerder heeft dit besluit als volgt gemotiveerd. De NVWA heeft nader onderzoek verricht door op basis van een steekproef de urine van 105 runderen te bemonsteren. Daarbij is het aantal runderen op de totale stallijst van het bedrijf van appellante opgesplitst in vijf koppels, op basis van leeftijd. Alle bemonsterde runderen uit de groepen 4 en 5, in totaal 50 runderen, testten positief op AMOZ. Daarnaast is gebleken dat in het trogvoedermonster eveneens de stof Furaltadone is aangetoond met een gehalte van ca 50 µg/kg. Het is wettelijk verboden om dieren te houden, dan wel in de handel te brengen waarbij AMOZ is aangetoond in een gehalte boven de 0-tolerantie. Verweerder heeft opgemerkt dat ten aanzien van de overige runderen in de groepen 4 en 5 een nader besluit zal worden genomen.
Bij brief van 19 december 2013 heeft de NVWA appellante herinnerd aan de op
26 november 2013 gedane mededeling dat zij de mogelijkheid heeft om analyses te laten uitvoeren van contramonsters. Indien appellante hiervan gebruik wil maken, dient zij dit binnen 5 werkdagen na dagtekening van deze brief schriftelijk kenbaar te maken.
Uit analyserapporten van RIKILT, die bij brieven van 23 december 2013 ter beschikking zijn gesteld aan de NVWA, blijkt dat in de bemonsterde en onderzochte organen en het vlees van vier runderen van appellante AMOZ is aangetoond.
In vervolg op het primaire besluit 2 heeft verweerder bij het primaire besluit 3 op grond van de artikelen 17 en 23, tweede lid, van de Richtlijn 96/23/EG en artikel 8.15 van de Regeling appellante de maatregel opgelegd dat 761 runderen, waarvan de identificatienummers zijn opgenomen in een bijlage bij dit besluit, uit de handel worden genomen en vernietigd, tenzij appellante ervoor kiest om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken op de aanwezigheid van AMOZ. Verweerder heeft hierbij tevens bepaald dat de karkassen en het vlees van de dieren die positief testen op AMOZ niet in de handel kunnen worden gebracht en onmiddellijk worden vernietigd. Appellante dient zich door middel van een bankgarantie ten bedrage van € 450.000,--, afgegeven vóór 4 januari 2014, garant te stellen voor de kosten die voortvloeien uit het onderzoek op de betreffende 761 runderen. Uiterlijk 4 januari 2014 dient appellante haar keuze aan verweerder schriftelijk kenbaar te maken. Indien appellante nalaat verweerder van haar keuze op de hoogte te stellen, zal verweerder het uit de handel nemen en vernietigen van de 761 runderen zelf uitvoeren binnen 10 werkdagen na 4 januari 2014.
Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder op grond van artikel 23, eerste lid, van de Richtlijn 96/23/EG en artikel 8.13, eerste lid, van de Regeling de volgende maatregelen opgelegd:
-
om stal 1, inclusief de voerkeuken en de hierin aanwezige voorwerpen waar de jonge runderen, geboren na 15 juli 2013, waren gehuisvest, te reinigen en te ontsmetten met een wettelijk toegestaan ontsmettingsmiddel;
-
appellante dient de reiniging en ontsmetting aan de NVWA te melden binnen 24 uur na afronding ervan.
Tevens heeft verweerder in aanvulling op het primaire besluit 2 besloten dat het
nader te bepalen aantal runderen betreft de runderen behorende tot koppel 1, allen geboren vóór 15 juli 2013, bestaande uit de groepen 1, 2 en 3. Van elk van deze groep zullen middels een steekproef in totaal 74 runderen voor nader onderzoek worden bestemd. Deze runderen zullen levend worden afgevoerd en elders worden gedood en geslacht. Het vlees en de organen zullen voor nader onderzoek worden bestemd. Ten tijde van het uitvoeren van de maatregel zal duidelijk worden welke runderen uit de groepen 1, 2 en 3 voor nader onderzoek worden bestemd.
Op 2 januari 2014 zijn de hiervoor in 1.11 bedoelde 74 runderen levend van het bedrijf van appellante afgevoerd en vervolgens elders gedood en geslacht. Daarna zijn van deze dieren monsters genomen en is de post-mortemkeuring afgerond.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft de NVWA aan appellante onder meer een overzicht van de urinebemonstering (de bemonsteringsrapporten diergeneesmiddelen) en de voerbemonstering (de bemonsteringsrapporten diervoeders) toegezonden, alsmede de laboratoriumrapporten van RIKILT ter zake de urinemonsters (analyserapporten) en de diervoedermonsters (laboratoriumrapporten voermonster diergeneesmiddelen). In deze brief vermeldt de NVWA voorts dat op het verzoek van appellante om toezending van alle laboratoriumjournaals van de betrokken monsters en de “standard operating procedure” (SOP) van RIKILT ten aanzien van deze onderzoeken niet kan worden ingegaan, omdat deze niet openbaar zijn. Appellante wordt voorts een nadere termijn gegeven voor het uitvoeren van een contra-expertise, namelijk tot 15 januari 2014.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft verweerder de ondertoezichtplaatsing zoals opgelegd bij het primaire besluit 1, opgeheven met ingang van 22 januari 2014.
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft verweerder – in vervolg op de primaire besluiten 1 en 2 – 74 karkassen vrijgegeven die zijn onderworpen aan een post-mortemkeuring. In geen van de bij deze dieren genomen en onderzochte monsters is AMOZ aangetroffen. Er zijn ook geen afwijkingen aan de karkassen waargenomen. De officiële dierenarts van de NVWA heeft deze karkassen goedgekeurd voor humane consumptie.
Bij het kostenbesluit heeft verweerder op grond van de artikelen 19, eerste en tweede lid, van de Richtlijn 96/23/EG in samenhang met artikel 28 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 24 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diervoeders en dierwelzijn (Verordening 882/2004) en de artikelen 8.16 en 8.17 van de Regeling en artikel 24, tweede lid, en artikel 48 van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden de kosten van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen bij appellante in rekening gebracht voor een bedrag van € 303.629,52.
Bij e-mail van 25 april 2014 heeft appellante verweerder verzocht om opschorting van de betalingsverplichting zoals neergelegd in het kostenbesluit. Bij besluit van 30 juni 2014 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Alle voor de beoordeling relevante regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat de stoffen AMOZ en Furaltadone in de runderen en het voer zijn aangetroffen. Vanwege deze uitslag bestaat er een verdenking dat op het bedrijf meer dieren zijn die de verboden stof bevatten. Bij deze verdenking is verweerder wettelijk verplicht nader onderzoek te doen en zo nodig aanvullende maatregelen te nemen. Dit onderzoek kan alleen plaatsvinden wanneer wordt voorkomen dat tijdens dit onderzoek vee van het verdachte bedrijf wordt afgevoerd. Hierbij wijst verweerder erop dat een onder- toezichtplaatsing wordt opgelegd ter bescherming van de volksgezondheid. Een onder- toezichtplaatsing betekent voor appellante alleen dat er zonder toestemming van verweerder geen dier van het bedrijf mag worden afgevoerd en dat appellante verder onderzoek naar het gebruik van verboden stoffen op het bedrijf moet dulden. Ofschoon verweerder zich ervan bewust is dat deze maatregelen enige hinder in de bedrijfsvoering kunnen opleveren, is verweerder van mening dat de nadelige gevolgen in verhouding staan tot de met dit besluit te dienen doelen.
Indien de stof Furaltadone wordt aangetoond in de dieren, acht verweerder zich op grond van artikel 5.10, tweede lid, onder g, van de Wet dieren in samenhang met artikel 23, tweede lid, van de Richtlijn 96/23/EG verplicht om de dieren te laten vernietigen. Er bestaat geen mogelijkheid voor minder vergaande maatregelen. De omstandigheid dat Furaltadone na verloop van tijd uit de runderen verdwijnt, maakt dat niet anders. Het is niet relevant hoe het middel in de dieren terecht is gekomen. De enkele constatering op dat moment is al voldoende om de getroffen maatregelen te nemen. Furaltadone is een verboden middel waarvoor een 0-tolerantie geldt. In het geval van appellante zijn de waarden van Furaltadone in de runderen hoger vastgesteld dan de 0-tolerantie met methodes van RIKILT en de SKV die voldoen aan de wettelijke eisen. Gelet op de verschillende onderzoeken die hebben plaatsgevonden kan volgens verweerder met zekerheid worden vastgesteld dat in de runderen het verboden middel is aangetroffen. Verweerder heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van de meetmethodes van RIKILT en de SKV of aan de werkwijze van de NVWA.
Appellante heeft op 17 april 2014 de labjournaals van de positieve uitslagen en een procedurebeschrijving ontvangen. Ook heeft appellante tijdens de hoorzitting de mogelijkheid gekregen hierop een reactie te geven. Daarnaast is appellante bij brief van 19 december 2013 door de NVWA gewezen op de mogelijkheid om een contra-expertise uit te voeren. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deze rechten uit te oefenen. Dat appellante er voor koos om dit af te wachten totdat zij alle gevraagde gegevens zou hebben ontvangen, is voor haar eigen rekening en risico.
Aangezien in de primaire besluiten goed is gemotiveerd waarom en welke maatregelen zijn opgelegd nadat het verboden middel is aangetroffen, zijn deze besluiten volgens verweerder terecht genomen en is appellante niet in haar fundamentele rechten geschaad.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het kostenbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om opschorting van de betalingsverplichting zoals neergelegd in het kostenbesluit, ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het kostenbesluit heeft verweerder ter motivering vermeld dat, gelet op artikel 19 van de richtlijn 96/23/EG in samenhang met de artikelen 8.16 en 8.17 van de Regeling, artikel 9.1, onder h, van de Wet dieren, alsmede artikel 24, tweede lid, en artikel 48 van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden I en het bepaalde in artikel 29 van de Verordening 882/2004, de gemaakte kosten inzake de opgelegde maatregelen, onderzoeken, afvoer en vernietiging van de betreffende dieren bij appellante in rekening worden gebracht. Volgens verweerder worden deze kosten terecht op appellante verhaald. Aangezien de verboden stof afkomstig is van het bedrijf van appellante en de enkele constatering op dat moment al voldoende is om de getroffen maatregelen te nemen, stelt verweerder vast dat de kosten die naar aanleiding van deze maatregelen zijn gemaakt kunnen worden verhaald op appellante. Uit nadere berekeningen is gebleken dat de kosten die door de NVWA zijn gemaakt € 87.095,16 bedragen in plaats van € 87.049,80. Aangezien appellante door het indienen van het bezwaarschrift niet mag worden benadeeld, stelt verweerder het totaal in te vorderen bedrag vast op € 303.629,52.
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om opschorting van de betalingsverplichting wijst verweerder erop dat appellante hierom heeft verzocht, omdat volgens haar sprake is van willekeur en de overtreding niet vaststaat. Verweerder merkt hierover op dat het bezwaar ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen schorsende werking heeft. Appellante heeft de door haar aangevoerde argumenten met betrekking tot de opschorting van de betalingsverplichting onvoldoende aannemelijk gemaakt. Deze slagen daarom niet.
3. Appellante voert samengevat aan dat geen sprake is van een illegale behandeling met een niet-toegestane stof als bedoeld in de Richtlijn 96/23/EG.
Volgens appellante staat niet vast dat in haar kalveren daadwerkelijk AMOZ/Furaltadone is aangetroffen, laat staan in een hoeveelheid die hoger ligt dan de door verweerder bij varkens gehanteerde tolerantiegrens van 1 ppb (1 µg/kg) die naar haar mening dus ook voor kalveren moet worden gehanteerd. Appellante heeft van meet af aan verzocht om een contra-expertise door een onafhankelijk laboratorium, maar dit heeft door toedoen van de NVWA en verweerder nog niet kunnen plaatsvinden. Om te kunnen beoordelen of de monsterneming op de voorgeschreven wijze is geschied, het onderzoek van de monsters in het laboratorium op de juiste wijze is uitgevoerd, in welke concentraties de betreffende stoffen zijn aangetroffen en waaraan het contra-onderzoek moet voldoen om van een goed contra-onderzoek te kunnen spreken, heeft appellante de NVWA en verweerder reeds in bezwaar verzocht om alle hiervoor essentiële stukken en informatie, zoals de bemonsteringsrelazen, de laboratorium- en de analyserapporten en de SOP, aan haar ter beschikking te stellen. De NVWA en verweerder hebben echter niet, althans onvoldoende, aan dit verzoek voldaan. Dit betekent dat nog niet vaststaat dat de verboden stof is aangetroffen en dat niet is voldaan aan de in artikel 15, tweede lid, tweede volzin van de Richtlijn 96/23/EEG neergelegde regels met betrekking tot het onderzoek. In verband met haar verzoek aan verweerder om genoemde stukken en informatie aan haar te verstrekken wijst appellante nog op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 23 oktober 2014, Unitrading Ltd, ECLI:EU:C:2014:2318 (C-437/13). Volgens appellante blijkt uit dit arrest dat een overheid gebruik zou mogen en kunnen maken van uitslagen die niet gecontroleerd kunnen worden door de rechterlijke instantie, mits het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, maar wordt in dit geval niet aan deze vereisten voldaan. Verweerder handelt daarom in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)
Appellante betwist elke betrokkenheid bij een illegale behandeling indien en voor zover hiervan sprake zou zijn en stelt dat de oorzaak ligt in besmet veevoer. De NVWA en verweerder hadden onderzoek als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Richtlijn 96/23/EG moeten doen naar de voerleverancier en bij andere bedrijven die voer van dezelfde leverancier hebben afgenomen. Toen medio april/mei 2015 bleek dat bij een aantal andere bedrijven een vergelijkbare stof in de urine van kalveren was aangetroffen, heeft de NVWA wel nader onderzoek gedaan naar voerleveranciers en afnemers van het voer en bleek dat er bij veel meer kalveren en later ook bij varkens van afnemers van hetzelfde voer dezelfde stof werd aangetroffen. Vervolgens heeft verweerder, aldus appellante, de Europese Commissie (de Commissie) verzocht of de Nederlandse norm van 0 ppb mocht worden verhoogd naar 1 ppb. Appellante wijst op een brief van de Europese Commissie van 29 juli 2014 waarin de Commissie volgens appellante aangeeft dat de maximale limiet als bedoeld in artikel 18 van de Richtlijn 96/23/EG voor de onderhavige stof 1 ppb is. Appellante veronderstelt dat deze brief een reactie is op vorengenoemd verzoek van verweerder. In de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal van 31 juli 2014, waarin wordt verwezen naar vorengenoemde brief van de Commissie, is weliswaar vermeld dat in de varkens van de onderzochte varkensbedrijven geen AOZ/Furaltadone is aangetroffen, maar dat zegt volgens appellante niets over de werkelijke uitslag, indien het gemeten gehalte tussen de nul (0) en éen (1) ppb ligt. Als bij de kalveren van appellante waarden van AOZ tussen deze grenswaarden zijn gemeten, moet gelet op de verhoogde norm van 1 ppb, worden geconcludeerd dat de stof niet is aangetroffen, zoals bij de onderzochte varkens kennelijk is gebeurd, en hadden deze kalveren dus niet mogen worden vernietigd. In verband met het vorenstaande stelt appellante dat zij belang heeft bij de verstrekking van vorengenoemde brief van verweerder aan de Commissie, alsmede alle gegevens met betrekking tot de bij de betreffende varkens uitgevoerde onderzoeken naar de aanwezigheid van genoemde stoffen. Nu verweerder deze gegevens niet heeft overgelegd, handelt verweerder in strijd met artikel
6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest.
Onder verwijzing naar vorengenoemde brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 31 juli 2014 en hetgeen zij heeft gesteld met betrekking tot de verhoging van de norm van 0 ppb naar 1 ppb door de Commissie, betoogt appellante dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat verweerder niet is opgetreden tegen de met besmet voer ‘behandelde’ varkens, maar wel heeft bepaald dat appellante haar kalveren moet laten doden en vernietigen. Voorts zijn met betrekking tot de varkens geen kosten in rekening gebracht en zijn de varkens uiteindelijk na slachting vrij op de markt gebracht. Volgens appellante is het puur toeval dat haar kalveren wel snel zijn onderzocht, maar de betreffende varkens niet en is er daarom sprake van willekeurig handelen door verweerder. De urine van de kalveren is kort na het vermeend toedienen van een verboden stof onderzocht, maar de varkens zijn eerst drie maanden na het toedienen van de verboden stof onderzocht. Door het tijdverloop en het wachten door de NVWA om monsters te nemen, is de bij de varkens aangetroffen concentratie verboden stof onder de verhoogde tolerantiegrens van 1 ppb. Indien de kalveren van appellante twee maanden na het toedienen van de verboden stof onderzocht zouden zijn, is het de vraag hoe groot dan de concentratie verboden stof in de lever zou zijn geweest. Volgens appellante is sprake van strijd met het willekeurverbod.
Appellante is van mening dat het College prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie. Appellante wijst hierbij op eerdere uitspraken van het College ter zake van illegale behandeling in de zin van de Richtlijn 96/23/EG en acht hiertoe verder van belang dat in andere lidstaten van de Europese Unie, zoals bijvoorbeeld Duitsland en België, maar ook ten aanzien van de varkens die voer hadden gekregen waarin een vergelijkbare verboden stof zat, de kosten niet in rekening zijn gebracht en hiermee is aangegeven dat geen sprake was van een illegale behandeling als bedoeld in de Richtlijn 96/23/EG. Het College dient de vraag voor te leggen of onder deze omstandigheden, waarbij een verboden stof is aangetroffen in toegelaten grond- en voerstoffen zoals soja, die wordt gebruikt voor het bereiden van voer, sprake is van een illegale behandeling als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn 96/23/EG.
Ten aanzien van het kostenbesluit stelt appellante dat pas nadat de contra-expertise heeft plaatsgevonden en op basis daarvan vaststaat dat sprake was van een ontoelaatbare concentratie verboden stof, de monsterneming op haar kosten in beeld komt. Volgens appellante zijn in de opgave van de kosten door verweerder kosten opgenomen die geen betrekking hebben op onderzoek op of bij het bedrijf van appellante. Deze kosten zijn ten onrechte in rekening gebracht, omdat de regelgeving dan teveel opgerekt wordt. Het gaat in de regelgeving alleen maar om kosten die gemaakt zijn voor het onderzoek ter plaatse bij het bedrijf van appellante en de daaraan gekoppelde kosten van transport van bijvoorbeeld de monsters naar het laboratorium en niet, indien er nog onderzoek op andere bedrijven gaat plaatsvinden naar aanleiding van dit onderzoek, om die kosten.
Appellante verzoekt het College voorts nog het Hof van Justitie de prejudiciële vraag te stellen of de Richtlijn 96/23/EG aldus moet worden gelezen dat onder alle omstandigheden, dus ook wanneer in natuurlijke producten die de basis vormen van het diervoer (soja) een niet schadelijke verboden stof bij kalveren wordt aangetroffen, de kosten van het onderzoek geheel of gedeeltelijk door verweerder moeten worden verhaald op de houder van de dieren. Appellante wijst er hierbij op dat de onderzoeksmethoden sedert de invoering van de Richtlijn 96/23/EG zoveel verfijnder zijn geworden dat zelfs nog kleinere deeltjes kunnen worden aangetroffen dan ten tijde van het opstellen van deze richtlijn het geval was en het feit dat de bij de kalveren van appellante aangetroffen stof in het voer zat en ook in het soja dat de basis was van dit voer.
Tot slot stelt appellante dat verweerder de volledige schade die het bedrijf heeft geleden, moet vergoeden.
4. Het College oordeelt als volgt.
De meest vérstrekkende beroepsgronden van appellante hebben betrekking op de bemonstering en de uitkomsten van de analyse van de monsters. Appellante betwist dat sprake is van een overtreding, althans dat deze op rechtsgeldige wijze is vastgesteld.
De rapporten van de uitgevoerde bemonsteringen heeft verweerder bij brief van 9 januari 2014 aan appellante doen toekomen. Appellante heeft niet beargumenteerd gesteld dat de monstername niet correct is geweest, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de monsters op correcte wijze genomen zijn. Weliswaar is in deze rapporten niet vermeld dat is nagegaan of op het bedrijf van appellante farmacologisch werkzame stoffen zijn gebruikt, en is ter zitting gebleken dat dit ook feitelijk niet is nagegaan, zodat in zoverre het bepaalde in artikel 2.3.2.1, eerste gedachtestreepje, en punt 2.7, tweede volzin, elfde gedachtestreepje van de Beschikking van de Commissie van 23 februari 1998 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten (Beschikking 98/179/EG) niet is nageleefd, maar daarin is geen grond gelegen om de uitkomsten van de analyse van de monsters als ongeldig aan te merken. De ratio van dit vereiste is immers om bij de analyse van de monsters te kunnen vaststellen of een daarin aangetroffen stof is toegediend in het kader van een geoorloofde veterinaire behandeling. Furaltadone is een stof die in het geheel niet in kalveren aanwezig mag zijn en dus ook niet in het kader van enige veterinaire behandeling aan kalveren mag worden toegediend. Daarom is in dit geval niet relevant of en zo ja welke medicijnen de bemonsterde kalveren hebben gekregen, omdat de aanwezigheid van Furaltadone daardoor niet kan zijn gelegitimeerd.
De genomen monsters zijn vervolgens onderzocht door RIKILT, een daartoe geaccrediteerd laboratorium. Appellante is door verweerder in de gelegenheid gesteld de monsters aan een contra-expertise te laten onderwerpen. Daartoe heeft verweerder de laboratoriumrapporten van de genomen urine- en veevoermonsters, de analyserapporten van RIKILT, de laboratoriumjournaals en een verkorte “standard operating procedure” (SOP) van RIKILT beschikbaar gesteld. Appellante heeft van de geboden gelegenheid tot contra-expertise geen gebruik gemaakt, omdat zij niet tevens beschikte over de volledige SOP. Waarom het laten uitvoeren van een contra-expertise niet mogelijk zou zijn zonder ook over de volledige SOP te beschikken, naast de monsters zelf en de genoemde wel ter beschikking gestelde gegevens omtrent de bemonstering en de laboratoriumanalyse, heeft appellante niet beargumenteerd. Dit volgt ook niet uit de door appellante in geding gebrachte e-mail van professor [naam 6] van 27 juli 2017. Deze e-mail luidt:
“Geachte heer Heukels,
Bij mijn thuiskomst vond ik uw (…) brief. Ik ben nog steeds van mening dat een SOP noodzakelijk is om een laboratoriumresultaat op zijn waarde te kunnen duiden.
Hoogachtend,
[naam 6]”
Het duiden van de resultaten van een oorspronkelijke analyse, is iets anders dan het laten uitvoeren van een contra-expertise, waartoe appellante de gelegenheid is geboden. Of voor een contra-expertise een SOP noodzakelijk is, blijkt niet uit de e-mail. Evenmin blijkt uit deze e-mail dat in dat geval alleen een volledige SOP toereikend zou zijn en niet een verkorte, waarover appellante beschikte sinds 17 januari 2014. In de brief van de raadsman van appellante aan [naam 6] van 12 juli 2017 waarop diens e-mail het antwoord is, is ook niet vermeld dat er een verkorte SOP beschikbaar is, integendeel suggereert deze brief dat er in het geheel geen SOP beschikbaar zou zijn. Deze brief maakt evenmin melding van de overige wel door verweerder beschikbaar gestelde gegevens. Daarom kan aan deze mail niet de conclusie worden verbonden dat appellante onvoldoende gegevens had om een contra-expertise te laten uitvoeren. Verder valt niet in te zien waarom voor het laten uitvoeren van een contra-expertise op de monsters van de kalveren, gegevens over de monsters van het veevoer van belang zouden zijn.
Voor zover appellante in zijn brief aan het College van 21 oktober 2016 heeft gewezen op het standpunt van professor [naam 6] in de daar genoemde andere procedures bij het College met betrekking tot de SOP, lag het op de weg van appellante om het betreffende stuk van professor [naam 6] ter onderbouwing van hetgeen zij specifiek met het oog op de thans voorliggende zaak wenst te betogen, in deze procedure als gedingstuk in te brengen.
Nu dit niet is gebeurd, gaat het College reeds daarom voorbij aan hetgeen in genoemde brief slechts summier is vermeld over het standpunt van professor [naam 6] .
Aangezien appellante beschikte over voldoende relevante gegevens omtrent de bemonstering en de analyse van de bemonstering door RIKILT is geen sprake van een deskundigenbeoordeling waarvan appellante de juistheid niet heeft kunnen verifiëren als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2014, Unitrading Ltd.
Hieruit volgt dat geen sprake is van een inbreuk op de rechten van appellante onder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en evenmin van de rechten op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM.
Appellante heeft geen argumenten aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat RIKILT op onjuiste wijze de genomen monsters heeft geanalyseerd. Appellante had een contra-expertise kunnen uitvoeren maar heeft dit nagelaten. Daarom gaat het College uit van de juistheid van de analyseresultaten van RIKILT.
Bij de analyses door RIKILT is de aanwezigheid van AMOZ/Furaltadone in kalveren van appellante vastgesteld. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 19 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017) geldt voor nitrofuranen, waaronder Furaltadone, indien aangetroffen bij runderen geen minimale prestatielimiet (Minimum Required Performance Limit, MRPL), beneden welke meetwaarde de aanwezigheid van de stof niet geacht kan worden te zijn vastgesteld. In artikel 4 en Bijlage II van Beschikking 2002/657 is voor Furaltadone wel een MRPL van 1 µg/kg vastgesteld, maar deze heeft uitsluitend betrekking op pluimveevlees en aquacultuurproducten. Verder constateert het College dat zelfs als deze MRPL van toepassing zou zijn, deze in het geval van appellante in nagenoeg bij de meeste bemonsterde kalveren is overschreden, vaak zelfs zeer ruim.
Ook uit de brief van de Europese Commissie van 29 juli 2014 kan geen MRPL voor runderen worden afgeleid. De door de Europese Commissie daarin verleende toestemming voor een drempelwaarde van 1 ppb c.q. 1 µg/kg ziet uitsluitend op een risico voor de volksgezondheid van varkensvlees dat mogelijk een nitrofuraan (furazolidon) bevatte en reeds in de distributieketen terecht was gekomen. Voor die specifieke situatie is door de Europese Commissie een uitzondering gemaakt op de 0-tolerantie voor nitrofuranen. Niet alleen ziet deze brief dus op producten en niet op dieren, de brief heeft gezien de context betrekking op een toegestane residuwaarde in dat varkensvlees en niet op een MRPL met betrekking tot runderen. 4.1.8 Het College kan appellante verder niet volgen in haar opvatting dat verweerder, nadat er vermoedens waren gerezen dat haar kalveren met Furaltadone waren besmet, had moeten wachten met nader onderzoek totdat die stof langs natuurlijke weg eventueel de kalveren weer had verlaten. Er is geen enkele rechtsregel waaruit dit zou volgen. Integendeel volgt uit artikel 8.11, eerste en tweede lid, van de Regeling dat verweerder, overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 96/23/EG, gehouden is over te gaan tot ondertoezichtstelling en verder onderzoek.
Verder geldt voor nitrofuranen, gelet op tabel 2 van de bijlage bij Verordening 37/2010, ter uitvoering van artikel 2, onder a, van Richtlijn 96/23/EG, geen maximum residulimiet (MRL), hetgeen betekent dat de stof in het geheel niet aanwezig mag zijn in (voor zover voor deze zaken relevant) kalveren, derhalve een 0-tolerantie.
De gronden ten betoge dat de kalveren niet als positief getest kunnen worden aangemerkt falen derhalve. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU bestaat geen reden, nu zich geen vragen omtrent de uitleg van gemeenschapsrecht voordoen.
De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van een illegale behandeling in de zin van Richtlijn 96/23/EG, waaraan zij de gevolgtrekking verbindt dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van de bestreden maatregel, faalt. Daartoe verwijst het College naar zijn uitspraak van 24 april 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:143) en naar zijn uitspraak van
19 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:4), waarin is geoordeeld dat uit de definitie van artikel 2, onder b, van Richtlijn 96/23/EG blijkt dat gesproken wordt van een ‘illegale behandeling’ indien sprake is van het gebruik van niet-toegestane stoffen of producten, ongeacht hoe de stof precies in het dier terecht is gekomen. Daarvoor is niet relevant of sprake is van een actieve en bewuste handeling om de verboden stof toe te dienen waarbij de toediener weet om welke stof het gaat en wat daar de gevolgen van zijn. Voor het stellen van prejudiciële vragen over deze kwestie ziet het College evenmin aanleiding, nu de betrokken bepaling niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder ervoor te zorgen dat de dieren een niet-toegestane stof niet binnenkrijgen. Zoals volgt uit de genoemde uitspraak van 17 januari 2017 geldt dit evenzeer als de kalveren besmet zijn geraakt door met de verboden stof verontreinigd veevoer, zoals mogelijk ook in dit geval is gebeurd.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder het bedrijf van appellante niet onder toezicht heeft mogen stellen zoals bij het primaire besluit 1 is gedaan en bij het bestreden besluit 1 is gehandhaafd. Appellante heeft geen concrete gronden tegen deze maatregel als zodanig aangevoerd. Aangezien, gelet op het vorenstaande, uit het daarop volgende onderzoek is gebleken dat de kalveren van appellante met Furaltadone waren besmet, was verweerder op grond van artikel 5.10, eerste lid, in verbinding met artikel 2.25 van de Wet dieren bevoegd om maatregelen te treffen bij appellante. Appellante heeft tegen de bij de primaire besluiten 2, 3 en 4 getroffen en bij bestreden besluit 1 gehandhaafde maatregelen als zodanig geen gronden aangevoerd. Daarom ziet het College geen reden deze voor onrechtmatig te houden.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gezien de voorgaande overwegingen ongegrond.
Het verzoek om schadevergoeding van appellante moet worden afgewezen, aangezien het bestreden besluit 1 in rechte stand houdt, zodat in zoverre geen sprake is van onrechtmatig handelen van verweerder. Daarom is er geen grondslag voor schadevergoeding.4.6 Op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder h, en tweede lid van de Wet dieren en de artikelen 8.14, 8.16 en 8.17 van de Regeling was verweerder bevoegd tot verhaal van de kosten van controles en bemonstering bij appellante, van de analyse van de genomen monsters en van het uit de handel nemen en vernietigen van de met furaltadone besmette dieren op appellante.
Tegen de handhaving bij bestreden besluit 2 van het kostenverhaal heeft appellante primair aangevoerd dat dit kostenverhaal onrechtmatig is, omdat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde besluiten onrechtmatig zijn. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, faalt deze beroepsgrond.
Verweerder heeft € 303.629,52 op appellante verhaald. Het College kan evenwel niet verifiëren in hoeverre de facturen die aan dit bedrag ten grondslag liggen alle betrekking hebben op de controles, monsternames, analyses en verwijdering en vernietiging van kalveren bij en van het bedrijf van appellante. Dit klemt temeer nu vaststaat dat ook kosten op appellante zijn verhaald van monsternames bij twee veevoederbedrijven (Trouw en Klaremelk) die niet met de vennootschap van appellante verbonden zijn. De hoogte van het kostenverhaal is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Hieruit volgt dat ook het door verweerder gehandhaafde opschortingsbesluit, dat uitgaat van een betalingsverplichting voor appellante met betrekking tot alle bij haar in rekening gebrachte kosten, een deugdelijke motivering ontbeert. In zoverre is het beroep gegrond en dient bestreden besluit 2 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. 5.2 Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en het College vernietigt dit besluit. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar tegen het kostenbesluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten met betrekking tot bestreden besluit 2. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
-
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
-
vernietigt bestreden besluit 2;
-
draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het kostenbesluit met inachtneming van deze uitspraak;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,-- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van€ 1.002,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018.
S.C. Stuldreher M.S. van den Berg
de griffier is niet tot ondertekening in staat
BIJLAGE
De van belang zijnde regelgeving luidt als volgt:
Richtlijn 96/23/EG:
“Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
a) “niet-toegestane stoffen of produkten”: stoffen of produkten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend;
b) "illegale behandeling": gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten, of het gebruik van krachtens de communautaire wetgeving toegestane stoffen of produkten voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden dan die welke zijn omschreven in de communautaire wetgeving of - in voorkomend geval - de verschillende nationale wetgevingen;
(…)
e) “officieel monster”: een monster dat door de bevoegde autoriteit is genomen en waarop, met het oog op opsporing van residuen of stoffen bedoeld in bijlage I, zowel gegevens inzake de diersoort, de aard van het monster, de hoeveelheid en de wijze van monsterneming, als gegevens ter identificatie van het geslacht van het dier, alsmede van de oorsprong van het dier of het dierlijke product zijn vermeld;
Artikel 151. Officiële monsternemingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen III en IV teneinde in erkende laboratoria te worden onderzocht.De praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede voor de analyse van deze officiële monsters te bezigen routine- en referentiemethoden, worden door de Commissie vastgesteld. (…)
2. (…)Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser.3. Wanneer bij onderzoek van een officieel monster sprake is van een illegale behandeling, gelden de artikelen 16 tot en met 19, alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen.(…)
Artikel 16De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen,
1. (…)
2. De bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht:a. op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van de residuen vast te stellen;
b. in geval van niet-toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten;
c. alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken;
3. de dieren waarvan de monsters afkomstig zijn duidelijk geïdentificeerd moeten worden. Deze dieren mogen, zolang de resultaten van de onderzoeken niet beschikbaar zijn, het bedrijf in geen geval verlaten.
Artikel 17
In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.
Artikel 18
1. Indien blijkt dat de residuen van toegestane stoffen of produkten de maximale limiet voor residuen overschrijden, stelt de bevoegde autoriteit op het betrokken bedrijf van herkomst c.q. oorsprong een onderzoek in naar de redenen van de overschrijding.
Afhankelijk van het resultaat van dat onderzoek neemt de bevoegde autoriteit alle maatregelen die nodig zijn om de volksgezondheid te beveiligen; deze maatregelen kunnen inhouden dat de dieren het in het geding zijnde bedrijf c.q. de produkten het betrokken bedrijf of de betrokken inrichting gedurende een bepaalde periode niet mogen verlaten.
2. Wanneer een veehouder bij het in de handel brengen van dieren of een verwerkingsbedrijf bij het in de handel brengen van produkten de limieten voor residuen herhaaldelijk heeft overschreden, moeten de bevoegde autoriteiten gedurende ten minste zes maanden de dieren of produkten van het betrokken bedrijf en/of de betrokken inrichting extra controleren, waarbij de produkten of de karkassen in afwachting van de uitkomst van de analyse van de monsters worden vastgehouden.
Wanneer uit een analyse blijkt dat de limiet voor residuen overschreden is, mogen de desbetreffende karkassen of produkten niet meer voor menselijke consumptie bestemd worden.
Artikel 19
1. De kosten voor de in artikel 16 bedoelde onderzoeken en controles komen ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.
Wanneer het onderzoek de juistheid van het vermoeden bevestigt, komen de kosten voor de analyses die op grond van het bepaalde in de artikelen 17 en 18 worden verricht ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.
2. Onverminderd de strafrechtelijke of administratieve sancties komen de kosten voor destructie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, van dieren die positief zijn bevonden of die als positief worden beschouwd, ten laste van de eigenaar van de dieren die daarvoor geen enkele financiële vergoeding ontvangt.
Artikel 22
Wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden aangetroffen of de in bijlage I, groep A en groep B, punten 1 en 2, bedoelde stoffen worden aangetroffen bij personen die daarvoor geen toestemming hebben, moeten die niet-toegestane stoffen of produkten onder officieel toezicht worden geplaatst, totdat de bevoegde autoriteit passende maatregelen heeft genomen onverminderd mogelijke sancties ten aanzien van de overtreder(s).
Artikel 23
1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen.
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG (21).
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.
3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.
4. (…)
5. Op de bedrijven of in de inrichtingen die aan het betrokken bedrijf leveren, wordt, rekening houdend met de geconstateerde overtreding, naast de in artikel 11, lid 1, bedoelde controle, een bijkomende controle verricht om de oorsprong van de betrokken stof vast te stellen. Een en ander geldt eveneens voor alle bedrijven en inrichtingen die, wat de levering van dieren en van diervoeders betreft, in verband kunnen worden gebracht met het bedrijf van oorsprong.
BIJLAGE I
GROEP A — Stoffen met anabole werking en niet-toegestane stoffen
(…)
6. Stoffen die vermeld staan in bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990.”
Verordening 37/2010:
“Artikel 1
Farmacologisch werkzame stoffen zijn met hun indeling op basis van maximumwaarden voor residuen in de bijlage opgenomen.
(…)
BIJLAGE
Farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen (MRL’s)
(…)
Tabel 2
Verboden stoffen
Farmacologisch werkzame stof (…) MRL Nitrofuranen (inclusief Furaltadone) Er kan geen MRL worden vastgesteld |
Farmacologisch werkzame stof (…) MRL Nitrofuranen (inclusief Furaltadone) Er kan geen MRL worden vastgesteld |
Farmacologisch werkzame stof (…) MRL Nitrofuranen (inclusief Furaltadone) Er kan geen MRL worden vastgesteld |
Farmacologisch werkzame stof (…) MRL Nitrofuranen (inclusief Furaltadone) Er kan geen MRL worden vastgesteld |
(…)”
De Beschikking van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft (2002/657/EG):
“Artikel 1 Doel en toepassingsgebied
In deze beschikking worden voorschriften vastgesteld voor de analysemethoden die moeten worden gebruikt bij het onderzoeken van officiële monsters die zijn genomen krachtens artikel 15, lid 1, tweede zin, van Richtlijn 96/23/EG en worden gemeenschappelijke criteria gegeven voor de interpretatie van analyseresultaten van laboratoria voor officiële controles betreffende die monsters.
Artikel 2 Definities Voor de toepassing van deze beschikking gelden de definities van Richtlijn 96/23/EG en van bijlage 1 bij deze beschikking.
Artikel 4 De lidstaten zorgen ervoor dat de analysemethoden die worden gebruikt voor het opsporen van de volgende stoffen voldoen aan de in bijlage II aangegeven minimaal vereiste prestatielimitieten (MRLP’s) in de in die bijlage genoemde matrices: (…); b. nitrofuranmetabolieten; (…)
Bijlage I Prestatiecriteria, andere voorschriften en procedures voor analysemethoden
1. Definities (…) 1.18 Minimaal vereiste prestatielimiet (MRLP): het minimale gehalte van een analyt in een monster dat is aangetoond en bevestigd moet worden. Dit is bedoeld om de analytische prestaties van stoffen waarvoor geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld te harmoniseren. (…)
Bijlage II Minimaal vereiste prestatielimieten
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Stof en/of metaboliet matrix MRPL (…) Furaltadon Pluimveevlees aquacultuurproducten 1 µg/kg voor alle stoffen |
Verordening 1831/2003:
“Artikel 2
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van „diervoeder”, „diervoederbedrijf”, „exploitant van een diervoederbedrijf”, „in de handel brengen” en „traceerbaarheid” van Verordening (EG) nr. 178/2002.
2. Verder wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:
a) „toevoegingsmiddelen”: stoffen, micro-organismen of preparaten die geen voedermiddelen noch voormengsels zijn en die opzettelijk aan diervoeder of water worden toegevoegd met name met het oog op een of meer van de in artikel 5, lid 3, vermelde functies;
Artikel 3
In de handel brengen, verwerking en gebruik
1. Niemand mag een toevoegingsmiddel in de handel brengen, gebruiken of verwerken, tenzij:
a) daarvoor overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend;
b) wordt voldaan aan de voorwaarden als vervat in deze verordening, met inbegrip van, tenzij anders bepaald in de vergunning, de algemene voorwaarden van bijlage IV, en in de vergunning voor de stof, en
c) wordt voldaan aan de etiketteringsvoorschriften als vervat in deze verordening.
Artikel 5
(…)
3. Het toevoegingsmiddel moet:
a) de eigenschappen van diervoeder gunstig beïnvloeden;
b) de eigenschappen van dierlijke producten gunstig beïnvloeden;
c) de kleuren van siervissen en -vogels gunstig beïnvloeden;
d) voldoen aan de voedingsbehoeften van dieren;
e) het milieu-effect van de dierlijke productie gunstig beïnvloeden;
f) de dierlijke productie, prestaties of welzijn gunstig beïnvloeden, met name door in te werken op de maag- en darmflora of op de verteerbaarheid van de diervoeders, of
g) een coccidiostatische.”
Verordening 882/2004:
“Artikel 2| Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Daarnaast zijn de volgende definities van toepassing:
1. ,,officiële controle”: elke vorm van controle die door de bevoegde autoriteit of door de Gemeenschap wordt uitgevoerd om na te gaan of de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn worden nageleefd. (…) 10. ,, niet-naleving”: niet-naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake de bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn;
“Artikel 27
Vergoedingen of heffingen
1. De lidstaten kunnen vergoedingen of heffingen innen ter dekking van de kosten van officiële controles.
2. Waar het evenwel gaat om activiteiten als bedoeld in bijlage IV, afdeling A, en bijlage V, afdeling A, verzekeren de lidstaten dat een vergoeding wordt geïnd.
3. Onverminderd de leden 4 en 6 mogen vergoedingen die voor de in bijlage IV, afdeling A, en bijlage V, afdeling A, genoemde activiteiten worden geïnd, niet lager zijn dan de in bijlage IV, afdeling B, en bijlage V, afdeling B, gespecificeerde minima. (…) De bedragen in bijlage IV, afdeling B, en bijlage V, afdeling B, worden ten minste om de twee jaar door de Commissie bijgewerkt, in het bijzonder ter compensatie van de inflatie. (…)
4. Vergoedingen die overeenkomstig lid 1 of lid 2 ten behoeve van officiële controles worden geïnd:
a) mogen niet hoger zijn dan de door de verantwoordelijke bevoegde autoriteiten gedragen kosten in verband met de in bijlage VI vermelde zaken;
en
b) kunnen op vaste bedragen worden vastgesteld op basis van de door de bevoegde autoriteiten gedurende een bepaalde periode gedragen kosten of, indien van toepassing, de bedragen die zijn vastgesteld in bijlage IV, afdeling B, of in bijlage V, afdeling B.
5. Bij de vaststelling van de vergoedingen houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
a) het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren;
b) de belangen van bedrijven met een geringe productie;
c) de traditionele methoden die worden gebruikt voor de productie, - verwerking en -distributie;
d) de behoeften van bedrijven die gelegen zijn in gebieden met bijzondere geografische beperkingen.
6. Wanneer in verband met zelfcontrole, door het diervoeder- of levensmiddelenbedrijf toegepaste traceerbaarheidssystemen en het niveau van de tijdens officiële controles geconstateerde naleving, voor een bepaald type diervoeder of levensmiddelen of voor bepaalde activiteiten officiële controles met een lagere frequentie plaatsvinden, dan wel om rekening te houden met de criteria van lid 5, onder b) tot en met d), kunnen de lidstaten een vergoeding voor officiële controles vaststellen die lager ligt dan het in lid 4, onder b), bedoelde minimumbedrag, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat bij de Commissie een verslag indient waarin vermeld zijn:
a) het betrokken type diervoeder of levensmiddelen of de betrokken activiteit;
b) de controles die in het betrokken diervoeder- of levensmiddelenbedrijf worden uitgevoerd,
en
c) welke methode voor de berekening van de vergoeding is toegepast.
7. Indien de bevoegde autoriteit in één inrichting tegelijkertijd diverse officiële controles van diervoeders en levensmiddelen uitvoert, moeten deze controles als één activiteit worden beschouwd en mag hiervoor maar één vergoeding worden gevraagd.
8. (…)
9. Geïnde vergoedingen worden rechtstreeks noch onrechtstreeks terugbetaald, tenzij zij ten onrechte waren geïnd.
10. Afgezien van de kosten die voortvloeien uit de in artikel 28 genoemde uitgaven, mogen de lidstaten in het kader van de uitvoering van de onderhavige verordening geen andere vergoedingen innen dan die bedoeld in onderhavig artikel.
Artikel 28
Uitgaven die voortvloeien uit aanvullende officiële controles
Indien de vaststelling van niet-naleving aanleiding geeft tot officiële controles die verder gaan dan de gewone controleactiviteiten van de bevoegde autoriteit, worden de uitgaven voor deze aanvullende officiële controles door de bevoegde autoriteit verhaald op de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor de niet-naleving of kan zij deze aanrekenen aan de eigenaar of degene die de producten ten tijde van de aanvullende officiële controles onder zijn hoede had. De gewone controleactiviteiten zijn de controleactiviteiten met een routinekarakter waarin de communautaire of de nationale wetgeving voorziet en in het bijzonder die welke zijn beschreven in het in artikel 42 bedoelde plan. Activiteiten die verder gaan dan de gewone controleactiviteiten, omvatten het nemen en analyseren van monsters, alsook andere controles die nodig zijn om de omvang van een probleem vast te stellen en na te gaan of er corrigerende maatregelen zijn genomen, dan wel om niet-naleving op te sporen en/of te bewijzen.
Artikel 29
Hoogte van de uitgaven
Bij het bepalen van de hoogte van de in artikel 28 bedoelde uitgaven wordt rekening gehouden met de beginselen van artikel 27.”
Beschikking van de Commissie van 23 februari 1998 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten, luidt voor zover van belang, als volgt:
“2.3.2. Gericht monster op het bedrijf
2.3.2.1. Criteria voor de selectie van gerichte monsters
De voor bemonstering op het bedrijf in aanmerking komende bedrijven worden gekozen op basis van ter plaatse verkregen informatie of van andere relevante gegevens, bijvoorbeeld het mesterijsysteem, het ras en het geslacht van het dier. De inspecteur maakt vervolgens een evaluatie van alle dieren op het bedrijf en selecteert de te bemonsteren dieren. Bij deze evaluatie dienen met name de volgende criteria te worden aangehouden:
- aanwijzingen over het gebruik van farmacologisch werkzame stoffen;- secundaire geslachtskenmerken;- wijzigingen in het gedrag;- dezelfde mate van ontwikkeling in een groep dieren van verschillende rassen en klassen;- dieren met goede bevleesdheid en weinig vet.(…)
BemonsteringsrapportNa elke bemonstering wordt een rapport opgesteld.In het bemonsteringsrapport vermeldt de inspecteur ten minste de volgende gegevens:
- adres van de bevoegde autoriteit;- naam van de inspecteur of identificatiecode;- officieel codenummer van het monster;- datum van de bemonstering;- naam en adres van de eigenaar van het dier of de dierlijke producten, of van de persoon die ervoor verantwoordelijk is;- naam en adres van het bedrijf van herkomst van het dier (bij bemonstering op het bedrijf);- registratienummer van het bedrijf/nummer van het slachthuis;- identificatie van het dier of het product;- diersoort;- aard van het monster;- in de laatste vier weken vóór de bemonstering toegediende geneesmiddelen (bij bemonstering op het bedrijf);- op te sporen stof of groep stoffen;- bijzondere opmerkingen.”
De Wet dieren:
“Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
5 Het is verboden dieren te houden waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25 substanties zijn toegepast.Artikel 2.7. Handel in dieren
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het verkopen, het ten verkoop in voorraad hebben, het ten verkoop aanbieden, het kopen, het verhuren, het afleveren, het in de handel brengen en het in of buiten Nederland brengen van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer:
a. een verbod op het verkopen, het voor de verkoop in voorraad hebben, het voor de verkoop aanbieden, het kopen, het verhuren, het afleveren, het in de handel brengen of het in of buiten Nederland brengen van:
1°. dieren waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25 substanties zijn toegepast, en
2°. andere aangewezen dieren, diersoorten of diercategorieën;
§ 5. Overig
Artikel 2.25. Verboden substanties
1 Het is verboden om op enigerlei wijze handelingen te verrichten in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen gestelde regels over het bij dieren of op cel- of weefselcultures bij dieren toepassen van diergeneesmiddelen, diervoeders, substanties of andere stoffen, of producten.
Artikel 5.10. Dieren en producten
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:
a. dieren en dierlijke producten ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of waarvan dit wordt vermoed;
b. dieren en dierlijke producten die drager zijn van een ziekteverwekker die een ernstig gevaar voor mens of dier of voor het milieu kan opleveren, of waarvan dit wordt vermoed, en
c. dieren, al dan niet gehouden, die via voedering, drenking, inademing of een andere vorm van blootstelling een schadelijke stof hebben opgenomen, of waarvan wordt vermoed dat zij deze hebben opgenomen, of die het gevaar lopen de stof op te nemen, alsook met betrekking tot de van die dieren afkomstige dierlijke producten.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot dieren zijn:
a. een verplichting tot het afzonderen, het opstallen, het ophokken, het op een aangewezen plaats houden, het vastleggen of het opsluiten;
b. (…)
c. een verplichting tot het merken, het identificeren en registreren;
d. een verbod op het van een bedrijf afvoeren, het in de handel brengen, of op het in of buiten Nederland brengen;
(…)
g. een verplichting tot het laten doden en vernietigen, voor zover:
1°. dit nodig is ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier, of
2°. een EU-rechtshandeling daartoe verplicht.
Artikel 5.12. Bedrijven, inrichtingen en locaties
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot bedrijven, inrichtingen of locaties die de gezondheid van mens of dier in gevaar kunnen brengen en:
a. ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed;
b. waar dieren of producten aanwezig zijn of zijn geweest ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
(…)c. een verplichting tot vaststelling van hygiëneprocedures of tot ander handelen of nalaten dat noodzakelijk is om de veiligheid van dieren en producten op het bedrijf, de inrichting of de locatie te waarborgen, dan wel om de bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet gestelde regels inzake dierenwelzijn, volksgezondheid of diergezondheid op het bedrijf, de inrichting of de locatie na te komen.
Artikel 9.1. Retributies algemeen
1. Onze Minister kan een heffing opleggen ter vergoeding van kosten overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief ter zake van de volgende handelingen:(…)
h. controles die nodig zijn om de omvang van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet vast te stellen, om na te gaan of corrigerende maatregelen zijn genomen, dan wel om een overtreding op te sporen of te bewijzen, voor zover de heffing ter vergoeding van kosten van deze controles is voorgeschreven bij een EU-rechtshandeling, en
(…)
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een heffing ter vergoeding van kosten worden opgelegd overeenkomstig een vastgesteld tarief ter zake van bij die maatregel benoemde onderzoeken of verrichtingen voor zover de onderzoeken of verrichtingen zijn voorgeschreven bij of krachtens deze wet of bij EU-verordening.
3 Een tarief als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten die in een rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor het tarief wordt opgelegd, onverminderd de daaromtrent bij een EU-rechtshandeling vastgestelde voorschriften.
4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de betaling van de heffing, en kan worden geregeld dat een handeling als bedoeld in het eerste lid, aanhef, slechts dan wordt uitgevoerd nadat betaling van de heffing heeft plaatsgevonden.
Het Besluit diergeneesmiddelen:
“Artikel 8.4. Diergeneesmiddelen met aangewezen substanties
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de uitvoering van EU-rechtshandelingen die betrekking hebben op bij die EU-rechtshandelingen aangewezen substanties over:
a. onderzoeken naar en controle op de aanwezigheid van deze substanties in diergeneesmiddelen;
b. onderzoek naar en controle op de aanwezigheid van deze substanties in dieren of dierlijke producten, en
c. het houden van en de handel in dieren of dierlijke producten die deze substanties bevatten.”
De Regeling diergeneesmiddelen:
“Artikel 8.8. Met aangewezen substanties behandelde dieren
1 Het is een ieder verboden:
a. landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren waarbij op enigerlei wijze substanties als bedoeld in bijlage II en III van Richtlijn 96/22/EG met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß- agonisten zijn toegepast in de handel te brengen;
b. landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren in de handel te brengen waarbij op enigerlei wijze in strijd met Verordening (EG) nr. 470/2009 zijn toegepast:
1°. farmacologisch werkzame substanties als bedoeld in de bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010, of
2°. farmacologisch werkzame substanties die in een lijst zijn ingedeeld overeenkomstig artikel 14, tweede lid, onderdeel d, van verordening (EG) nr. 470/2009;
c. verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in de onderdelen a en b in de handel te brengen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op dieren als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en verwerkte producten of vlees van die dieren, indien bij die dieren diergeneesmiddelen zijn toegepast overeenkomstig bij of krachtens artikel 2.19 van de wet gestelde regels.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing op dieren als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en verwerkte producten of vlees van die dieren, indien overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van verordening (EG) nr. 470/2009 een actiedrempel voor een farmacologisch werkzame substantie is vastgesteld en deze actiedrempel niet is overschreden.
Artikel 8.11. Officieel toezicht
1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters van dieren, excreta en biologische vloeistoffen daarvan, alsmede in weefsel, dierlijke producten, diervoeders en drinkwater residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst.
2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen.
3. De houder van dieren gedoogt dat op of aan die dieren een merk als bedoeld in het tweede lid wordt aangebracht.
Artikel 8.13. Maatregelen
1 Indien blijkt dat in landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren aangetroffen residuen van diergeneesmiddelen of substanties de voor die middelen toegestane maxima overschrijden, kan de minister alle maatregelen nemen die met het oog op de volksgezondheid noodzakelijk zijn.
2 De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen in ieder geval inhouden dat de desbetreffende dieren of producten van die dieren het betrokken bedrijf niet mogen verlaten zolang het onderzoek naar de redenen van de overschrijding niet is afgerond.
Artikel 8.14. Retributie kosten analyse van monsters
Wanneer het onderzoek, bedoeld in artikel 18 van richtlijn 96/23/EG, de juistheid van het vermoeden bevestigt worden de kosten van de analyses van de monsters door de minister in rekening gebracht bij de houder van de dieren, waarop de monsters betrekking hebben.
Artikel 8.15. Uit de handel nemen en vernietigen
Indien blijkt dat aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren diergeneesmiddelen of substanties zijn toegediend die ingevolge een EU-rechtshandeling niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend of niet zijn toegediend onder de voorschriften die daartoe zijn gesteld, kan de minister met toepassing van artikel 5.10 van de wet die dieren of dierlijke producten van die dieren uit de handel nemen en vernietigen, alsmede een maatregel als bedoeld in artikel 5.11 van de wet met betrekking tot de betrokken diergeneesmiddelen, diervoeders of samenstellingen daarvan nemen.
Artikel 8.16. Retributie uit de handel nemen en vernietiging
De kosten, bedoeld in artikel 9.1, onderdeel h, van de wet voor het uit de handel nemen en vernietigen van dieren, dierlijke producten, diergeneesmiddelen, diervoeders of samenstellingen daarvan, overeenkomstig artikel 8.15, worden door de minister in rekening gebracht bij de houder van de dieren van wie de dieren, diergeneesmiddelen, diervoeders of samenstellingen daarvan afkomstig zijn.
Artikel 8.17. Retributie kosten monsterneming
1 Indien in een monster residuen van diergeneesmiddelen of substanties die niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend, worden aangetroffen, worden de kosten van onderzoek of monsterneming, bedoeld in artikel 16, 17 en 23, tweede lid, van richtlijn nr. 96/23/EG door de minister in rekening gebracht bij de houder van dieren van wie de dieren of de bemonsterde producten afkomstig zijn.
2 Tot de kosten van onderzoek of monsterneming worden de in artikel 9.3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en tweede lid, onderdelen a tot en met g, genoemde kosten gerekend, indien die kosten door een andere instantie dan Bureau diergeneesmiddelen zijn gemaakt alsmede de door Bureau diergeneesmiddelen gemaakte kosten.
Artikel 8.18. Retributie kosten bij tegenspraak
Indien de uitkomst van een analyse wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak wordt de analyse bevestigd door een laboratorium als bedoeld in artikel 8.7 op kosten van degene die ongelijk heeft.
Artikel 9.3. Feitelijke werkzaamheden
1 Voor de vergoeding van kosten terzake van een onderzoek, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dieren met betrekking tot diergeneesmiddelen of andere substanties worden in aanmerking genomen:
a. het onderzoek naar de redenen voor de aanwezigheid van residuen in de onderzochte monsters op enig bedrijf waar de bemonsterde dieren of producten van afkomstig zijn of kunnen zijn;
b. het nemen van monsters;
c. de analyse van de genomen monsters;
d. overige onderzoeken.
2 De kosten, bedoeld in het eerste lid, worden door Bureau diergeneesmiddelen in rekening gebracht en zijn, in voorkomend geval, opgebouwd uit de volgende componenten:
a. laboratoriumkosten;
b. met de analyse van de monsters gemoeide verzendkosten;
c. administratiekosten;
d. verblijfskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;
e. reiskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;
f. een bedrag per uur per met de werkzaamheden belaste persoon;
g. overige kosten die verband houden met de werkzaamheden.
3 Indien kosten in rekening worden gebracht in verband met een controle op aangewezen substanties in dieren of dierlijke producten als bedoeld in artikel 8.8 kan het in het eerste lid bedoelde bedrag in rekening worden gebracht tezamen met voor de uitvoering van hoofdstuk 8, paragraaf 3, in rekening te brengen kosten.
(…)”
De Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden I, zoals deze gold tot 1 maart 2014, luidde als volgt:
“Hoofdstuk 7. Laboratoriumonderzoeken
Artikel 28
1 Voor zover laboratoriumonderzoeken zijn verricht van chemische en microbiologische monsters die zijn genomen in het kader van werkzaamheden als bedoeld in de onderhavige regeling, is de aanbieder, naast de retributies die ter zake van de betreffende werkzaamheden zijn verschuldigd, een retributie voor deze laboratoriumonderzoeken verschuldigd.
2 De in het eerste lid bedoelde retributie bedraagt de door de Minister te berekenen werkelijke kosten verbonden aan de onderzoeken, waaronder in elk geval zijn begrepen de kosten voor het verbruik van chemicaliën, hulpmiddelen en materialen, alsmede personeelskosten en huisvestingskosten.
Artikel 48
1 Voor een aanvullende officiële controle na vaststelling van niet-naleving, als bedoeld in artikel 28 van verordening (EG) nr. 882/2004, niet zijnde een controle door de NVWA als bedoeld in artikel 47a, is de exploitant van de onderneming ten aanzien waarvan door de NVWA de aanvullende controle wordt verricht per aanvullende controle een bedrag verschuldigd, bestaande uit:
a. een starttarief van € 116,64, en
b. een bedrag van € 31,77 per kwartier dat aan de aanvullende officiële controle is besteed.
2 Voor zover in het kader van de in het eerste lid bedoelde aanvullende officiële controle laboratoriumonderzoek is verricht van chemische en microbiologische monsters die ten behoeve van die controle zijn genomen, is de exploitant, naast de in het eerste lid bedoelde vergoeding, een bedrag voor dit laboratoriumonderzoek verschuldigd.
3 Het in het tweede lid bedoelde bedrag bedraagt de door de Minister te berekenen werkelijke kosten verbonden aan de onderzoeken, waaronder in welk geval zijn begrepen de kosten voor het verbruik van chemicaliën, hulpmiddelen en materialen, alsmede personeelskosten en huisvestingskosten.”