ECLI:NL:CBB:2018:79
public
2018-03-21T14:31:24
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-02-26
17/1771
Voorlopige voorziening
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:79
public
2018-03-21T14:30:59
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:79 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-02-2018 / 17/1771

Geen spoedeisend belang. Verzoekster heeft niet duidelijk onderbouwd dat het verbod om grootoorspringmuizen te houden voor haar of degenen van wie zij de belangen statutair behartigt gevolgen heeft die maken dat de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1771

11350

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, te Otterlo, verzoekster

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman, mr. B. Regeer, mr. M. el Maksani).

Procesverloop

Bij brief van 31 december 2014 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot plaatsing van de soort Euchoretes naso (Grootoorspringmuis) op de lijst (positieflijst) als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling).

Bij besluit van 27 mei 2015 heeft verweerder besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.

Het College heeft bij zijn uitspraak van 27 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:107, het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 mei 2015 herroepen en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van hetgeen het College in de uitspraak heeft overwogen. Het College heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de door verweerder aan de aanvraag tot plaatsing van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst gestelde eisen die zijn neergelegd in artikel 1.4 van het Besluit houders dieren niet in overeenstemming zijn met het Unierecht.

Bij brief van 23 oktober 2017 heeft verzoekster verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit na aanvraag en verweerder verzocht om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.

Bij brief van 27 oktober 2017 heeft verweerder aan verzoekster te kennen gegeven dat hij nog geen beslissing kan nemen op de aanvraag en dat hij ook niet kan aangeven wanneer verzoekster wel een beslissing daarop kan verwachten, omdat er een nieuwe beoordelingsprocedure moet worden vastgesteld. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.

Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018. Namens verzoekster is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de brief van 27 oktober 2017, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.

2. Het verzoek strekt er toe dat het wordt toegestaan om de Grootoorspringmuis en alle nog niet beoordeelde zoogdiersoorten te mogen houden die op 1 februari 2015 nog niet in Nederland aanwezig waren maar wel rechtmatig in het handelsverkeer van de andere lidstaten van de Europese Unie aanwezig zijn. Daartoe dient het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren om dieren die niet behoren tot door Onze Minister aangewezen diersoorten of diercategorieën te worden geschorst of buiten toepassing dan wel onverbindend te worden verklaard. Verzoekster heeft aangevoerd dat vanwege dit verbod het handelsverkeer in de Europese Unie wordt belemmerd en het daarmee voor partijen uit andere lidstaten onmogelijk is geworden om aan houders in Nederland diersoorten te verkopen die nog niet in Nederland worden gehouden en dat het voor Nederlandse houders tevens onmogelijk is om deze diersoorten te verkrijgen.

3. De voorzieningenrechter overweegt dat de brief van 27 oktober 2017 kan worden aangemerkt als een schriftelijke weigering van verweerder om een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, omdat in die brief geen concrete datum wordt genoemd waarop (uiterlijk) op de aanvraag van verzoekster zal worden besloten. Verzoekster heeft deze brief in die zin opgevat en verweerder heeft ter zitting erkend dat de brief als een weigering om op de aanvraag van verzoekster te beslissen moet worden beschouwd. Daartegen staat derhalve bezwaar open en daarom kan verzoekster de voorzieningenrechter verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het geding, gelet op de aanvraag van 31 december 2014, alleen betrekking kan hebben op het houden van de soort Grootoorspringmuis. Met de aanvraag van 31 december 2014 is immers niet verzocht om plaatsing op de positieflijst van andere, laat staan alle, nog niet beoordeelde zoogdiersoorten die op 1 februari 2015 nog niet in Nederland aanwezig waren. In het onderhavige geding kan niet worden beslist buiten het kader van deze aanvraag.

4. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de redelijke termijn om op de aanvraag van verzoekster te beslissen is verstreken en dat de omstandigheden die er toe hebben geleid dat verweerder (nog) niet op de aanvraag van verzoekster heeft beslist voor rekening en risico van verweerder dienen te komen. Hierom is sprake van onrechtmatig handelen van verweerder jegens verzoekster.

5. De voorzieningenrechter onderschrijft verder het standpunt van verzoekster dat het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet Dieren met betrekking tot de soort Grootoorspringmuis, zolang deze (nog) niet is geplaatst op de positieflijst, indien geen toereikende redenen zijn gegeven waarom deze diersoort niet gehouden kan worden, tot een handelsbelemmering kan leiden in de zin van de artikelen 34 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover daaruit volgt dat deze diersoort niet kan worden geïmporteerd vanuit andere lidstaten. Verzoekster verwijst in dit verband terecht naar de uitspraak van het College van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:70). Daaruit vloeit echter, anders dan verzoekster lijkt aan te nemen, niet zonder meer voort dat sprake is van een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb. Verzoekster heeft niet duidelijk onderbouwd dat het verbod om de soort Grootoorspringmuis te houden voor haar of degenen van wie zij de belangen statutair behartigt gevolgen heeft die maken dat de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

6. Voor zover verzoekster, dan wel een ander, daadwerkelijk grootoorspringmuizen wil invoeren in Nederland uit een andere lidstaat om deze te gaan houden kan bovendien op grond van artikel 2.4 van de Regeling een ontheffing worden aangevraagd van het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat ook op voorhand om een dergelijke ontheffing kan worden verzocht indien iemand voornemens is om grootoorspringmuizen te gaan houden. Langs deze weg kan een eventuele handelsbelemmering zoals in de vorige overweging bedoeld in een concreet geval worden weggenomen.

7. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018.

w.g. J.L. Verbeek w.g. S.M. van Ditmarsch