ECLI:NL:CBB:2018:83
public
2018-03-21T15:07:54
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-03-02
16/1208
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:83
public
2018-03-21T15:07:21
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:83 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-03-2018 / 16/1208

GLB. Jonge landbouwer. Blokkerende zeggenschap. Schriftelijke overeenkomst. Coulancebeleid. Handelsregister maten onbeperkt bevoegd.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/1208

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 3 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en bestaat uit twee maten, namelijk vader en zoon. Het geschil draait om de vraag of appellante in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve omdat per 1 mei 2015 een maat is toegetreden die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt. Verweerder heeft de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve afgewezen omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over appellante heeft.

2. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen (de Beleidsregel).

3.1

Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden.

3.2

Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, zo is bepaald in het ten tijde hier van belang geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Zoals het College in zijn uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:470) heeft overwogen heeft het – kort gezegd – geen aanwijzingen dat verweerder deze eis niet heeft mogen stellen.

4. Appellante voert aan dat zij voldoet aan artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. In de door haar overgelegde maatschapsovereenkomst staat dat de maatschap een blokkerende zeggenschap hanteert betreffende ondernemingsbeslissingen waarmee bedragen zijn gemoeid met een financieel belang van meer dan € 5.000,-. Daarnaast is de maatschapsovereenkomst op 27 januari 2016 door de maten ondertekend. Verweerder is bij appellante uitgegaan van een kalenderjaar, terwijl uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat appellante een boekjaar hanteert van 1 mei tot en met 30 april. Wanneer in deze de werkwijze van de Belastingdienst wordt toegepast, dan betekent dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1997, nr. 31 394, de maatschapsovereenkomst voor 31 januari van het betreffende boekjaar ondertekend dient te worden, wat in dit geval heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante voldoet dus aan deze eis.

5.1

Het College stelt vast dat de afspraken van de maten van appellante ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift waren gesteld. Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had (zie de uitspraak van 7 december 2017, hiervoor aangehaald). Nadien zijn de maten van appellante alsnog een schriftelijke maatschapsovereenkomst aangegaan, gedateerd 27 januari 2016. In deze overeenkomst, waarin is vermeld dat de maatschap is aangegaan op 1 mei 2015, is de bevoegdheid van de maten zodanig beperkt dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de aanvraag voor 2015 niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken, en in ieder geval in het premiejaar 2015. Achtergrond van deze bewijsregel is dat de schriftelijke neerlegging in de agrarische sector vaak pas geruime tijd na het maken van de afspraak plaatsvindt. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Dat verweerder ervoor heeft gekozen dat de ondertekening van de overeenkomst niet na 31 december 2015 mag liggen en aldus uitgaat van een kalenderjaar en niet van een boekjaar, acht het College niet onredelijk in aanmerking genomen dat ook Verordening 1307/2013 uitgaat van een kalenderjaar. Zoals het College eerder heeft overwogen (de uitspraak van 7 december 2017, hiervoor aangehaald), ziet het geen grond voor het oordeel dat verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.

5.2

In dit geval is de schriftelijke maatschapsovereenkomst niet aangegaan voor het einde van het kalenderjaar van 2015. Verweerder heeft daarom de schriftelijke maatschapsovereenkomst van 27 januari 2016 terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Voor zover het betoog van appellante er nog toe zou strekken dat verweerder in dit geval het coulancebeleid ruimhartiger had moeten voeren, volgt het College appellante hierin evenmin niet. Van bijzondere omstandigheden die voor appellante leiden tot onevenredige gevolgen, is het College namelijk niet gebleken.

5.3

Ten tijde van de aanvraag was in het handelsregister geregistreerd dat vader en zoon onbeperkt bevoegd zijn. Dit betekent, voor zover hier van belang, dat volgens de inschrijving in het handelsregister de vader ondernemingsbeslissingen kon nemen, zonder dat de zoon dit kon tegenhouden. Uit de inschrijving in het handelsregister blijkt dus niet dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft (vergelijk de uitspraak van 15 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:8). Met de door appellante op 29 augustus 2016 gecorrigeerde inschrijving in het handelsregister kon en hoefde verweerder bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening te houden.

5.4

Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. S. van Noordt