ECLI:NL:CBB:2018:84
public
2018-03-21T15:15:24
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-03-02
16/1259
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:84
public
2018-03-21T15:14:48
2018-03-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:84 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-03-2018 / 16/1259

GLB-inkomenssteun. Betaling jonge landbouwers. Jonge landbouwer al eerder landbouwbedrijf opgericht. 6:22 Awb. Geen hobbymatige activiteiten.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1259

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2018 in de zaak tussen

1. [de VOF]te [plaats 1] (de VOF),

2. [naam 1]te [plaats 1] ,

3. [naam 2]te [plaats 1] , en

4. [naam 3]te [plaats 2] ,

appellanten

(gemachtigde: mr. F. Postma),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de VOF om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 januari 2018 heeft verweerder het bestreden besluit voorzien van een nadere motivering.

Bij brief van 9 februari 2018 hebben appellanten daarop gereageerd en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018.

Appellant [naam 3] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellanten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de weigering van een jaarlijkse betaling voor jonge landbouwers als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellanten menen dat de VOF in aanmerking komt voor de betaling jonge landbouwers, terwijl verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de VOF niet in aanmerking komt voor deze betaling omdat de door de VOF opgegeven jonge landbouwer – appellant [naam 3] – vóór 1 januari 2010 al een landbouwbedrijf heeft opgericht en om die reden niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden gebaseerd op het feit dat uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat appellant [naam 3] sinds 4 januari 2006 de activiteit met SBI-code 016 (dienstverlening voor de akker- en/of uitbouw) verricht. Bij brief van 11 januari 2018 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:168) in die zin gewijzigd door erop te wijzen dat appellant [naam 3] reeds in 2005 inkomenssteun vanuit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid heeft ontvangen.

2. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014 ).

3.1

Niet in geschil is dat appellant [naam 3] per 4 januari 2006 een onderneming heeft opgericht met in het handelsregister de SBI-code 0161 (dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw). Zoals het College eerder heeft overwogen is het verweerder op zichzelf toegestaan om bij de beoordeling of een aanvrager een jonge landbouwer is, de inschrijving in het handelsregister in de vijf jaar voor de aanvraag als vertrekpunt te nemen, maar dat als de aanvrager gemotiveerd betwist – wat appellanten in onderhavige zaak ook hebben gedaan – dat uit de inschrijving de conclusie kan worden getrokken dat sprake is geweest van landbouwactiviteiten en een landbouwbedrijf als bedoeld in Verordening 1307/2013, het op de weg van verweerder ligt om daar nader onderzoek naar te doen (zie de uitspraak van

9 mei 2017, hiervoor aangehaald).

3.2

Verweerder heeft in zijn brief van 11 januari 2018 onweersproken erop gewezen dat appellant [naam 3] in 2005 GLB-inkomenssteun heeft ontvangen. Hij heeft op zijn UBN (Uniek Bedrijfs Nummer) voor 25 stieren stierenpremie en slachtpremie aangevraagd en gekregen. Appellanten hebben niet betwist dat het daarbij gaat om een bedrag van ongeveer € 3.112,- aan stierenpremie en een totale slachtpremie van ongeveer € 1.758,-. Nu, zoals evenmin in geschil is, GLB-inkomenssteun alleen wordt verstrekt als sprake is van een landbouwbedrijf, moet worden geoordeeld dat appellant [naam 3] eerder dan vijf jaar voorafgaand aan de eerste indiening van de aanvraag in het kader van de basisbetaling een landbouwbedrijf heeft opgericht en om die reden niet voldoet aan het bepaalde in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Hetgeen appellanten in de memo van hun accountant van 9 februari 2018 hiertegenover hebben gesteld en meer in het bijzonder dat appellant [naam 3] in 2005 voor een stierenmester een periode van twee à drie maanden stieren zou hebben verzorgd, dat appellant [naam 3] geen eigenaar van deze stieren is geweest maar ze alleen heeft gevoerd en op zijn UBN heeft gehouden en dat de premies zijn verrekend met de eigenaar van de stieren, neemt niet weg dat, zoals overwogen, GLB-inkomenssteun alleen wordt verstrekt aan een landbouwbedrijf, zodat dit niet kan leiden tot een ander oordeel.

4. Vaststaat dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College passeert het gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb omdat appellanten door het gebrek niet zijn benadeeld, nu zij ter zitting en bij brief van 9 februari 2018 op die gewijzigde motivering hebben gereageerd.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. S. van Noordt