ECLI:NL:CBB:2018:98
public
2018-08-30T14:18:39
2018-03-28
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-03-29
16/289 e.a.
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/909
JW 2018/28
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:98
public
2018-03-28T09:28:30
2018-03-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:98 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-03-2018 / 16/289 e.a.

Maatregel aanpassen HACCP-procedures, overtreding artikel 5, eerste lid, verordening 852/2004, beroep gegrond, onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van overtreding. Geen prejudiciële vragen.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/289, 16/290, 16/291, 16/292, 16/293, 16/294, 16/295, 16/296, 16/297, 16/327, 16/330, 16/560, 16/561, 16/588, 16/862, 16/833, 16/815, 17/37, 17/38, 17/39, 17/61, 17/369, 17/370

11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2018 in de zaken tussen

Coöperatieve Verenigde Slachtpluimvee Export B.A., te Harderwijk, appellante sub 1,

Plukon Blokker B.V., te Blokker, appellante sub 2,

Plukon Dedemsvaart B.V., te Dedemsvaart, appellante sub 3,

Plukon Goor B.V., te Goor, appellante sub 4,

Van der Linden Poultry Products B.V., te Beringe, appellante sub 5,

Gecombineerde Pluimvee Slachterijen B.V., te Nunspeet, appellante sub 6,

Frisia Food B.V., te Haulerwijk, appellante sub 7,

Exportslachterij Clazing B.V., te Zevenhuizen, appellante sub 8,

Pluimveeverwerking Jan van Ee B.V., te Stroe, appellante sub 9,

Storteboom Kornhorn B.V., te Kornhorn, appellante sub 10,

Pluimveeslachterij Mieki Hunsel B.V., te Hunsel, appellante sub 11,

(gemachtigde: mr. E. Dans),

[naam 10] en Zn. B.V., te Dronrijp, appellante sub 12,

(gemachtigde: mr. M. Bauman)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Harteveld-van den Bosch).

Procesverloop

Bij nagenoeg gelijkluidende besluiten van 8 juli 2015, 15 juli 2015, 20 juli 2015, 28 juli 2015, 29 juli 2015, 7 september 2015, 11 september 2015, 25 september 2015, 15 oktober 2015, 20 oktober 2015, 5 november 2015, 21 december 2015 en de besluiten van 7 januari 2016, 15 maart 2016, 24 maart 2016, 25 maart 2016, 31 mei 2016, 6 juni 2016, 8 juni 2016, 9 augustus 2016, 25 augustus 2016 en 13 september 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan ieder van de appellanten een corrigerende maatregel opgelegd om de HACCP-procedures op zodanige wijze aan te passen dat het slachtproces in de door hen geëxploiteerde pluimveeslachterijen voldoende wordt gewaarborgd.

Bij besluiten van 9 maart 2016, 10 maart 2016, 11 maart 2016, 21 maart 2016, 23 maart 2016, 3 mei 2016, 12 mei 2016, 13 mei 2016, 8 augustus 2016, 11 augustus 2016, 31 augustus 2016, 29 november 2016, 2 december 2016 en 9 december 2016 en 21 februari 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de aan hen opgelegde maatregelen ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Bij brief van 18 mei 2017 heeft het College partijen medegedeeld voornemens te zijn de behandeling van de beroepen van appellanten uit te stellen in afwachting van de beantwoording van door de rechtbank Rotterdam aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) gestelde prejudiciële vragen.

Bij brieven van 24 mei 2017 hebben appellanten sub 1 tot en met 11 en appellante sub 12 gereageerd op de brief van het College en medegedeeld niet in te stemmen met uitstel van de behandeling.

Bij brief van 1 juni 2017 hebben appellanten sub 1 tot en met 11 aanvullend stukken ingezonden

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellanten sub 1 tot en met 11 hebben bij brief van 9 juni 2017 een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 9 juni 2017 heeft appellante sub 12, onder verwijzing naar evengenoemde brief van appellanten sub 1 tot en met 11, eveneens een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. De zaken zijn gevoegd behandeld.

Voor partijen zijn ter zitting hun gemachtigden verschenen. Voor appellanten zijn verder verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Voor appellante sub 2, 3 en 4 zijn verschenen [naam 4] en [naam 5] , voor appellante sub 5 is verschenen [naam 6] , voor appellante sub 7 is verschenen [naam 7] , voor appellante sub 8 is verschenen [naam 8] en voor appellante sub 10 is verschenen [naam 9] . Voor appellante sub 12 is verschenen [naam 10] . Voor verweerder zijn voorts verschenen [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] en [naam 15] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Appellanten exploiteren pluimveeslachthuizen. In 2015 en 2016 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) per slachthuis meerdere controles uitgevoerd, vastgelegd in rapporten van bevindingen. De toezichthouders hebben bij appellanten, samengevat weergegeven, geconstateerd dat sprake was van bezoedelde karkassen. De bezoedelingen betroffen onder andere mest, gal, graankorrels, kropinhoud en baansmeer. Volgens de toezichthouders werd niet voldaan aan de nulnorm voor verontreiniging op karkassen en werd gehandeld in strijd met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). Na de uitgevoerde controles heeft verweerder appellanten schriftelijke waarschuwingen gegeven vanwege de geconstateerde overtredingen.

1.2

Het rapport van bevindingen van een op 2 september 2015 bij appellante sub 1 uitgevoerde controle luidt ter illustratie en et voor zover van belang als volgt:

“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de panklaarafdeling van het slachthuis. De inspectie vond plaats in verband met het reguliere toezicht door de NVWA. Aan het einde van de panklaarafdeling, net voordat de karkassen de voorkoeling ingaan, controleerde ik steekproefsgewijs 3 x 50 karkassen op fecale bezoedeling en slachtfouten. Tussen mijn controle en de voorkoeling worden er door het bedrijf geen handelingen meer verricht aan de karkassen.

Ik zag daar bij de eerste controle van 50 karkassen omstreeks 7:00 uur, dat 2 karkassen aan de binnenzijde bezoedeld waren met mest. Bij de 2de controle van 50 karkassen omstreeks 8:20 uur zag ik dat 1 karkas aan de binnenzijde bezoedeld was met mest en bij mijn 3de controle van 50 karkassen omstreeks 10.30 uur zag ik wederom dat 1 karkas aan de binnenzijde bezoedeld was met mest (…).

Uit mijn controle na afloop van het slachtproces bleek dat niet werd voldaan aan de nulnorm voor verontreiniging op karkassen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de exploitant van het slachthuis niet of onvoldoende had zorggedragen voor de invoering, uitvoering en of handhaving van permanente procedures die gebaseerd zijn op HACCP-beginselen.

Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) 852/2004, hetgeen overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder c van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.

(…)”.

1.3

Bij de primaire besluiten heeft verweerder op grond van artikel 54, tweede lid, onder a en h, van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad

van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Verordening 882/2004) in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren aan appellanten de corrigerende maatregel opgelegd om de procedures inzake de Hazard Analysis and Critical Control Points (HACCP) op zodanige wijze aan te passen dat het slachtproces voldoende wordt gewaarborgd. Volgens verweerder volgt uit punt 5 van Bijlage III, Sectie II, hoofdstuk IV van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004), dat het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten, op zodanige wijze moeten plaatsvinden dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Het aantreffen van verontreiniging laat volgens verweerder zien dat het slachtproces niet op orde is.

Nu er geen verbeteringen in het slachtproces hebben plaatsgevonden ziet verweerder zich genoodzaakt de verplichting op te leggen de HACCP-procedures aan te passen, waardoor appellanten het slachtproces op orde kunnen brengen.

Aan de opgelegde maatregel zijn de volgende voorschriften verbonden:

  1. de aanpassing van de HACCP-procedures zal door middel van een audit door de NVWA worden beoordeeld.

  2. zolang de aanpassing van de HACCP-procedures niet is afgerond en de onder punt 1 bedoelde audit niet heeft plaatsgevonden is het appellanten toegestaan onder voorwaarden door te slachten.

  3. de onder punt 2 bedoelde voorwaarden zijn:

- appellanten dienen een voorkeurbordes in te richten en alle slachtingen via dit voorkeurbordes te laten lopen. Dit houdt in dat appellanten een selectie dienen te maken van de risicodieren voor wat betreft bezoedeling;

- appellanten dienen alle verontreinigde karkassen aan het einde van de panklaarlijn te verwijderen.

Bij een aantal appellanten is ook als voorwaarde gesteld dat appellanten de bandsnelheid dienen te optimaliseren om zo verontreiniging te voorkomen.

Bij appellante sub 2 is naast de opgelegde maatregel ook de HSL-erkenning geschorst.

1.4

Nadat verweerder bij elk van appellanten heeft vastgesteld dat aan de bij de primaire besluiten opgelegde maatregelen is voldaan, heeft hij bij nagenoeg gelijkluidende besluiten de bij de primaire besluiten opgelegde maatregelen opgeheven.

2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Het wettelijke kader brengt volgens verweerder met zich dat vlees aan het einde van het slachtproces geen zichtbare verontreiniging mag vertonen (nulnorm). De aanwezigheid van een zichtbare verontreiniging moet worden aangemerkt als een overtreding. Nu bij controles na afloop van het slachtproces in elk van de slachthuizen van appellanten meerdere keren bezoedelde karkassen zijn aangetroffen, is niet voldaan aan de nulnorm voor verontreiniging van karkassen. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de exploitant van een dergelijk slachthuis niet of onvoldoende had zorggedragen voor de uitvoering en handhaving van permanente procedures, gebaseerd op de HACCP-beginselen. Volgens verweerder is dan ook sprake van een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004, en daarmee van overtreding van het bepaalde in artikel 6.2 van de Wet dieren en artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten.

3.1

Appellanten betogen dat zij ook na de opheffing van de maatregel een procesbelang hebben, omdat gelet op de door verweerder gehanteerde nulnorm het risico bestaat dat opnieuw handhavend wordt opgetreden. Ook zijn vanwege dezelfde en vergelijkbare constateringen boetes aan hen opgelegd en voor de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan is het oordeel van het College over de opgelegde maatregelen van belang. Procesbelang is voorts aanwezig met het oog op het verkrijgen van vergoeding voor schade geleden als gevolg van de onrechtmatig opgelegde en gehandhaafde maatregelen.

3.2

Inhoudelijk betwisten appellanten dat sprake is van een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Zij voeren daartoe aan dat het aan verweerder is om aan te tonen dat zij artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 hebben overtreden. Gezien het beleid van verweerder betekent dit, dat moet worden aangetoond dat drie keer binnen tien slachtshifts een bezoedeling is aangetroffen op een karkas. In de rapporten van bevindingen worden de bezoedelingen te summier beschreven en onvoldoende gemotiveerd. Er is niet consequent beschreven wat er precies is gevonden, hoe groot dat plekje was, waar dat plekje is gevonden, et cetera. De aard en omvang van de bezoedelingen is dus niet deugdelijk en controleerbaar vastgesteld. Gezien de vaste jurisprudentie van het College op grond waarvan alleen op duidelijk gemotiveerde verklaringen van toezichthouders afgegaan mag worden, kunnen de opgelegde maatregelen niet op de rapporten van bevindingen worden gebaseerd. Ook ontbreken adequate foto’s zodat evenmin op basis daarvan kan worden vastgesteld wat de aard en omvang van de bezoedeling is.

Volgens appellanten zijn de door verweerder als overtreding aangemerkte bezoedelingen, als al moet worden aangenomen dat deze zich hebben voorgedaan, geen verontreinigingen in de zin van Verordening 852/2004. Immers, aangezien de bijdrage van de bezoedeling aan de reeds op de karkassen zittende totale vracht aan bacteriën niet tot nauwelijks meetbaar is, kan niet worden gesproken van een mogelijk gevaar voor de volksgezondheid vanwege deze bezoedelingen. Zelfs al zou de aanwezigheid daarvan wel aangemerkt kunnen worden als een ‘gevaar’ en ‘verontreiniging’ dan nog is geen sprake van een overtreding, omdat het risico van de bezoedelingen nihil is. De bezoedelingen dragen niet in betekenende mate bij aan de totale bacteriële vracht van het karkas. Ter onderbouwing van hun stellingen wijzen appellanten in dit verband op het door hen overgelegde onderzoeksrapport van het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht uit mei 2016, getiteld ‘Bepaling van de additionele microbiële bijdrage van diverse soorten bezoedeling aan de al op de pluimveekarkassen aanwezige vracht’ (IRAS-rapport).

Voorts stellen appellanten dat het potentiële gevaar zich niet kan verwezenlijken, omdat na de panklaarlijn voldoende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat eventuele bezoedelingen op het eindproduct terechtkomen.

Appellanten betogen verder dat het standpunt van verweerder dat de HACCP-procedures niet op orde zijn niet strookt met de door verweerder uitgevoerde audits. Tijdens elk van deze audits heeft verweerder de HACCP-procedures van appellanten ten aanzien van de bezoedelingen van karkassen akkoord bevonden, ook na invoering van het strengere beleid ten aanzien van bezoedelingen van karkassen. Ook zijn de certificeringsaudits succesvol doorlopen. Volgens appellanten zijn de HACCP-procedures dan ook op orde en wordt voldaan aan artikel 5 van Verordening 852/2004. Appellanten betogen dat hun HACCP-procedures geen nulnorm bevatten voor gal, voerrestjes of inhoud uit het maag- darmkanaal zoals deze door verweerder wordt gehanteerd, hetgeen door verweerder goed is bevonden.

Appellanten bestrijden de interpretatie van verweerder dat uit Verordening 853/2004 een nulnorm volgt voor bezoedelingen van karkassen. Zij stellen dat er geen nulnorm geldt op grond van de HACCP-beginselen omdat die beginselen alleen verplichten tot het tot een aanvaardbaar niveau reduceren van risico’s.

Appellanten voeren aan dat evenmin sprake is van een overtreding van artikel 3, eerste lid, in verbinding met de punten 5 en 8 van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, van Verordening 853/2004. Daartoe herhalen zij dat de bezoedelingen geen verontreiniging zijn, dat uit deze verordening geen nulnorm voor verontreiniging volgt, dat de gestelde nulnorm niet haalbaar is en de verlaging van de snelheid van de slachtlijn niet van invloed is op het aantal slachtfouten. Dat de nulnorm niet haalbaar is en verlaging van de snelheid van de slachtlijn niet van invloed is op het aantal slachtfouten blijkt volgens appellanten uit het IRAS-rapport en vindt bevestiging in de door hen overgelegde verklaringen van fabrikanten van slachtapparatuur.

Het nieuwe handhavingsbeleid en de opgelegde maatregelen zijn volgens appellanten disproportioneel. Volgens hen is de toegepaste nulnorm in strijd met de Europese Hygiëneverordeningen en wordt een dergelijke nulnorm nergens in Europa toegepast. Voor zover het College daarover twijfels heeft, verzoeken appellanten het College prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Subsidiair, voor zover de gestelde nulnorm verenigbaar is met genoemde Europese verordeningen, betogen appellanten dat het bestreden besluit onrechtmatig is wegens strijd met het rechtszekerheids-, vertrouwens en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat van de één op de andere dag de norm anders wordt geïnterpreteerd en gehandhaafd zonder een adequate overgangstermijn.

3.3

Verweerder voert in zijn verweerschrift aan dat ingevolge artikel 5 van Verordening 852/2004 een exploitant van levensmiddelen verplicht is zorg te dragen voor de invoering, uitvoering en handhaving van permanente procedures gebaseerd op de HACCP-beginselen. Deze beginselen hebben onder andere betrekking op het onderkennen van gevaren die voorkómen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moeten worden. Verweerder is van mening dat, indien er bezoedelingen worden aangetroffen en daarmee de gevaren dus niet zijn voorkómen, de HACCP-procedures bij de betreffende slachterij (dus) niet op orde zijn. Derhalve wordt de maatregel opgelegd om de HACCP-procedures aan te passen, zodat de gevaren in de toekomst wel worden voorkómen. Ook het verlagen van de snelheid van de slachtlijn kan bijdragen aan het verminderen van de verontreiniging.

4. Verordening 852/2004 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 5

Risicoanalyse en kritische controlepunten

1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.

(…)”.

Verordening 853/2004 luidt voor zover van belang als volgt:

“Artikel 3

Algemene verplichtingen

1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.

(…)

BIJLAGE III

(…) SECTIE II: VLEES VAN PLUIMVEE EN LAGOMORFEN (…)

HOOFDSTUK IV: HYGIËNE BIJ HET SLACHTEN

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waarin pluimvee of lagomorfen worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

(…)

5. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zonder onnodig uitstel plaatsvinden op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Met name moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij het uitnemen van de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst.

(…)

8. Na keuring en verwijdering van de ingewanden moeten geslachte dieren zo spoedig mogelijk worden schoongemaakt en gekoeld tot een temperatuur van ten hoogste 4 °C, tenzij het vlees warm wordt uitgesneden.

(…)”.

Verordening 882/2004 luidt voor zover van belang als volgt:

“TITEL VII

HANDHAVINGSMAATREGELEN

HOOFDSTUK I

NATIONALE HANDHAVINGSMAATREGELEN

Artikel 54

Actie in geval van niet-naleving

1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.

2. Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:

a. a) de invoering van hygiëneprocedures of andere noodzakelijk geachte maatregelen om de veiligheid van diervoeders of levensmiddelen, dan wel de naleving van de desbetreffende wetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn te garanderen;

(…)

h) een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.

(…)”.

De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:

“Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen

1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.

(…)”.

De Regeling dierlijke producten luidt als volgt:

“Artikel 2.4. Verbodsbepalingen EU-verordeningen

1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:

(…)

c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;

(…)”.

Procesbelang

5. Ten aanzien van de vraag of appellanten een procesbelang hebben overweegt het College als volgt. Verweerder heeft geconstateerd dat appellanten aan de bij de primaire besluiten gestelde voorwaarden hebben voldaan en heeft, naar appellanten zelf ook hebben aangegeven, vervolgens de daarbij opgelegde maatregelen opgeheven. Het College kan op voorhand niet uitsluiten dat appellanten als gevolg van de primaire besluiten kosten hebben gemaakt of schade hebben geleden. Teneinde vergoeding daarvan te kunnen vorderen hebben zij belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze besluiten en daarmee tevens van de bestreden besluiten waarbij deze door verweerder zijn gehandhaafd. De beroepen van appellanten zijn dan ook niet niet-ontvankelijk wegens verlies van procesbelang.

Bestreden besluiten

6.1

Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de maatregel is opgelegd wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004, in het bijzonder het niet uitvoeren en handhaven van de HACCP-procedures, blijkende uit het aantreffen van bezoedelingen op de karkassen.

6.2

Naar het oordeel van het College volgt uit de bevindingen van de toezichthouders, anders dan verweerder heeft gesteld, niet zonder meer dat niet is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. De enkele constatering dat bezoedelingen op karkassen zijn aangetroffen is onvoldoende om te concluderen dat de HACCP-procedures van appellanten niet op orde zijn. Het College acht daarvoor van belang dat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de HACCP-procedures van appellanten door de toezichthouders bij de uitgevoerde inspecties zijn betrokken. Verweerder heeft ter zitting bovendien bevestigd dat de HACCP-procedures van appellanten in het geheel niet zijn beoordeeld bij de uitgevoerde inspecties dan wel voorafgaand aan het opleggen van de maatregelen. Het College acht verder van belang dat appellanten onweersproken hebben gesteld dat de NVWA nog nooit een punt ervan heeft gemaakt dat in de HACCP-procedures van appellanten geen nulnorm voor bezoedeling van karkassen, als bedoeld door verweerder, is opgenomen.

6.3

Het College kan ook het standpunt van verweerder niet volgen dat een eventuele overtreding van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en 8 van Verordening 853/2004 tevens een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 inhoudt. Uit het rapport van bevindingen noch uit de bestreden besluiten volgt wat de relatie is tussen de gestelde overtreding van Verordening 853/2004 en het niet uitvoeren of handhaven van de HACCP-procedures van appellanten. Het had op de weg van verweerder gelegen om per gecontroleerd slachthuis na het aantreffen van bezoedelingen concreet te onderbouwen dat zulks het gevolg is van een onjuiste of onjuist toegepaste HACCP-procedure van het betrokken pluimveeslachthuis.

6.4

Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan dat sprake is van overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Het betoog van appellanten slaagt.

6.5

De beroepen zijn gegrond. Het College zal de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 5 van Verordening 582/2004.

6.6

Aan hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd onder andere ten aanzien van punt 5 en 8 van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 komt het College gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet toe.

Prejudiciële vragen

7.1.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

7.2

Het College stelt ten slotte vast dat de rechtbank Rotterdam in haar verwijzingsuitspraak van 8 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4362) aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen heeft gesteld met betrekking tot Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en punt 8, van Verordening 853/2004. Aangezien het College gelet op het onder 6 overwogene niet toekomt aan hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot Verordening 853/2004, ziet het College geen aanleiding onderhavige procedures aan te houden in afwachting van de beantwoording van die vragen. Slotsom

8. De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de primaire besluiten te herroepen omdat er geen sprake is van een herstelbaar gebrek. De feiten zoals door verweerder vastgesteld leiden niet tot het oordeel dat appellanten artikel 5 van Verordening 852/2004 hebben geschonden. Er is daarom geen grondslag voor het aan appellanten opleggen van de bestreden maatregelen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.

9. Verweerder dient het door appellanten betaalde griffierecht te vergoeden.

10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in samenhangende zaken voor appellanten sub 1 tot en met 11 vast op € 3.006,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1,5) en voor appellanten sub 12 vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen van appellanten gegrond;

  • vernietigt de bestreden besluiten;

  • herroept de primaire besluiten, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;

  • draagt verweerder op aan appellanten sub 1, 3, 6, 7, 9, 11 en 12 ieder het betaalde griffierecht van € 334,- te vergoeden;

  • draagt verweerder op aan appellante sub 2 het betaalde griffierecht van € 668,- te vergoeden;

  • draagt verweerder op aan appellante sub 4 het betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden;

  • draagt verweerder op aan appellante sub 5 het betaalde griffierecht van € 667,- te vergoeden;

  • draagt verweerder aan appellante sub 8 op het betaalde griffierecht van € 1.336,- te vergoeden;

  • draagt verweerder op aan appellante sub 10 het betaalde griffierecht van € 1.000,- te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten sub 1 tot en met 11 tot een bedrag van € 3.006,-

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten sub 12 tot een bedrag van € 2.004,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.E. Doolaard en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.

De griffier is verhinderd de uitspraak te

ondertekenen.

w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg