ECLI:NL:CBB:2019:108
public
2019-03-18T10:37:11
2019-03-18
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2019-03-12
17/1737
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2019:108
public
2019-03-18T10:36:55
2019-03-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2019:108 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-03-2019 / 17/1737

GLB. Uitbetaling betalingsrechten 2016. Geen kennelijke fout. Wijze van invullen Gecombineerde opgave een bewuste keuze.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 23 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 16 januari 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.

Bij brief van 22 januari 2019 heeft appellant gereageerd op het vervangingsbesluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is ter zitting verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Appellant heeft op 13 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend waarin hij om toewijzing van betalingsrechten en om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 heeft verzocht. Daarbij heeft appellant percelen opgegeven met een totale subsidiabele oppervlakte van 197,72 ha.

1.2

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan appellant 131,52 betalingsrechten toegewezen, met een waarde per recht in 2015 van € 378,72. Bij besluit van 16 september 2016 heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 december 2017 heeft verweerder het besluit van 16 september 2016 gewijzigd en aan appellant 198,68 betalingsrechten toegewezen met een waarde per recht in 2015 van € 270,24. Aan de verhoging van het aantal betalingsrechten ligt ten grondslag een nieuwe beoordeling van perceel 42 (door appellant aangevraagd als perceel 39) op grond waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat de subsidiabele oppervlakte van dit perceel niet 0 maar 66,89 ha is.

1.3

Bij besluit van 25 juni 2016 heeft verweerder aan appellant een bedrag van € 21.142,69 aan basis- vergroeningsbetaling 2015 toegekend. Daarbij is verweerder uitgegaan van 131,52 betalingsrechten met een waarde per recht in 2015 van € 378,72. Bij besluit op bezwaar van 16 maart 2017 heeft verweerder dat bedrag vastgesteld op € 33.086,23, waarbij verweerder eveneens is uitgegaan van genoemd aantal betalingsrechten en genoemde waarde. Omdat appellant meer subsidiabele oppervlakte heeft opgegeven dan dat verweerder heeft vastgesteld, heeft verweerder aan appellante een korting opgelegd. Bij besluit van 8 januari 2018 heeft verweerder het besluit van 16 maart 2017 gewijzigd en aan appellant een bedrag van € 74.976,90 aan basis- vergroeningsbetaling toegekend. Daarbij heeft verweerder de door appellant opgegeven oppervlakte van 197,72 ha in aanmerking genomen en is verweerder uitgegaan van 198,68 betalingsrechten met een waarde per recht in 2015 van € 270,24.

1.4

Appellant heeft op 28 april 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend waarin hij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 heeft verzocht. Hij heeft hiertoe 21 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 131,50 ha. Voor perceel 20 heeft appellant een oppervlakte van 1,34 ha ingevuld. Appellant heeft perceel 25 wel opgegeven voor uitbetaling, maar heeft voor dit perceel een oppervlakte van 0,00 ha ingevuld.

1.5

Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 65.925,93 aan basis- en vergroeningsbetaling 2016 toegekend. Daarbij heeft verweerder de door appellant opgegeven oppervlakte van 131,50 ha in aanmerking genomen en is verweerder uitgegaan van 131,52 betalingsrechten met een waarde per recht in 2016 van € 356,88.

1.6

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

1.7

Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling van appellant over het jaar 2016 vastgesteld op € 50.877,53. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat appellant na het besluit van 27 december 2017 beschikt over 198,69 betalingsrechten, met een lagere waarde per recht in 2016, namelijk € 275,38. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat hij terecht is uitgegaan van de door appellant in 2016 opgegeven oppervlakte van 131,50 ha, omdat deze bepalend is voor de hoogte van de basis- en de vergroeningsbetaling over 2016. Een eventuele verhoging van het aantal betalingsrechten of de subsidiabele oppervlakte van de percelen van appellant ten gevolge van de procedure inzake de toekenning van betalingsrechten over het jaar 2015 verandert niets aan de aangevraagde oppervlakte en brengt derhalve geen wijziging in de hoogte van de basis- en de vergroeningsbetaling.

2. Appellant kan zich niet verenigen met de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat vanwege de buitenproportionele korting wegens overdeclaratie over 2015 perceel 25 in de Gecombineerde opgave 2016 is aangevinkt voor uitbetaling, maar met een oppervlakte van 0,00 ha. Appellant is echter van mening dat de positieve uitkomst van de procedure inzake de toewijzing van betalingsrechten, in die zin dat perceel 25 toch nog door verweerder subsidiabel wordt geacht, alsnog moet betrekken bij zijn beslissing op de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten over het jaar 2016. Appellant beroept zich daarbij op een kennelijke fout. Er is immers wel gevraagd om uitbetaling van perceel 25, maar er is geen oppervlakte ingevuld. In dat geval is sprake van een tegenstrijdigheid binnen de aanvraag die in één oogopslag opvalt. Uit een mailwisseling met een medewerker van verweerder blijkt volgens appellant dat verweerder dergelijke situaties ook aanmerkt als kennelijke fout. Dat blijkt volgens appellant ook uit het feit dat verweerder voor het jaar 2017, waar sprake was van een identieke situatie, een beroep op een kennelijke fout heeft gehonoreerd. Voorts heeft appellant gesteld dat perceel 20 groter geconstateerd moet worden dan appellant heeft aangevraagd, omdat de oppervlakteaanpassing pas na de aanvraag door verweerder is bekend gemaakt. Het aanvragen van een grotere oppervlakte van perceel 20 in de Gecombineerde opgave van 2016 had immers ook hier tot een korting geleid.

3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de geconstateerde oppervlakte en het aantal betalingsrechten waar appellant over beschikt groter is dan de door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte. In dat geval wordt de berekening gebaseerd op de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte. Omdat appellant in zijn Gecombineerde opgave 2016 131,50 ha heeft opgegeven voor uitbetaling, is dit aantal voor uitbetaling in aanmerking gebracht. Omdat appellant er bewust voor heeft gekozen om bepaalde percelen niet op te geven, om een korting wegens overdeclaratie te voorkomen, kan het beroep van appellant op een kennelijke fout niet slagen. Dat verweerder een dergelijk beroep voor het jaar 2017 wel heeft laten slagen, maakt dat niet anders, nu appellant met betrekking tot dat jaar niet heeft aangegeven dat het expliciet de bedoeling was om perceel 25 op deze manier op te geven.

4. Het College komt tot de volgende beoordeling.

4.1

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.2

Het College stelt vast dat appellant de percelen 20 en 25 in zijn Gecombineerde opgave 2016 heeft opgegeven met een oppervlakte van respectievelijk 1,34 ha en 0,00 ha.

Verweerder heeft de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van deze percelen overeenkomstig deze opgave vastgesteld. Het College begrijpt het betoog van appellant, zoals ook door appellant ter zitting is toegelicht, aldus dat hij wil dat verweerder afwijkt van hetgeen hij in de Gecombineerde opgave 2016 zelf heeft opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014).

4.3

In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten. De Uniewetgever is gelet op de gebezigde bewoordingen van artikel 4 van Verordening 809/2014, bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het geschil zal betrekken.

4.4

Uit het werkdocument blijkt dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat volgens de Europese Commissie afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Een kennelijke fout kan echter alleen worden aangenomen als de landbouwer zelf de tegenstrijdige informatie heeft verstrekt of als deze namens hem is verstrekt. Het kan daarbij onder meer gaan om direct in het oog springende fouten alsmede fouten, die worden waargenomen ten gevolge van een check op de samenhang (tegenstrijdige informatie). Voor de Europese Commissie is voorts van groot belang dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt, dat de landbouwer te goeder trouw heeft gehandeld en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten (zie de uitspraak van het College van 24 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:129).

4.5

Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave 2016. De door appellant ingevulde Gecombineerde opgave 2016 bevat, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, weliswaar een tegenstrijdigheid die bij een eenvoudige administratieve controle van de aanvraag had kunnen opvallen, maar daarmee staat niet vast dat sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in het werkdocument. Er zal immers uitgesloten moeten worden dat de fout onopzettelijk is gemaakt en berust op een vergissing van appellant. Het College is met verweerder van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Uit het beroepschrift van appellant, gelezen in onderlinge samenhang met het verslag van de hoorzitting en de mailwisseling tussen appellant en een medewerker van verweerder en met name de email van 10 november 2017, volgt dat appellant ter voorkoming van een korting wegens overdeclaratie, ervoor heeft gekozen perceel 20 en 25 niet (volledig) ter uitbetaling op te gegeven, zodat niet zozeer sprake is van een fout maar veeleer van een bewuste keuze die percelen niet (volledig) op te geven. Dat appellant wegens de verhoging van het aantal betalingsrechten in het kader van de uitbetaling 2016 daarvan heeft willen terugkomen, maakt niet dat er sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014. Verweerder heeft derhalve terecht beslist op de aanvraag, zoals die voorlag.

5. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Met het intrekken van het bestreden besluit en het daarvoor in de plaats stellen van het vervangingsbesluit is verweerder niet aan appellant tegemoetgekomen.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het vervangingsbesluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.

w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis