GLB, bedrijfstoeslag 2013, herberekening, landbouwgrond
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1824
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2019 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. Wullink, drs. J.H. Dijk en mr. C. Cromheecke).
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) herberekend en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit, het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft appellante op het bestreden besluit 2 gereageerd.
Bij brief van 14 november 2018 heeft appellante nog nadere stukken toegezonden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Voor appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017 ECLI:NL:CBB:2017:90) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en de bestreden besluiten terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
Appellante heeft met haar op 16 mei 2013 ingediende Gecombineerde Opgave 2013 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 64 percelen met een totale oppervlakte van 82,36 ha opgegeven. Meer in het bijzonder heeft zij perceel
22 opgegeven met een oppervlakte van 1.01 ha, perceel 47 met een oppervlakte van 0,91 ha, perceel 81 met een oppervlakte van 0,25 ha en perceel 82 met een oppervlakte van 1,95 ha.
Bij besluit van 21 december 2013 heeft verweerder op de aanvraag beslist en appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 35.919,06, waarbij verweerder de door appellante opgegeven oppervlaktes heeft goedgekeurd.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van een groot aantal door appellante voor bedrijfstoeslag opgegeven percelen kleiner of op nul vastgesteld. Dit leidt tot een herberekening en gewijzigde vaststelling van de bedrijfstoeslag 2013 op € 28.934,77.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2013 vastgesteld op € 29.391,47.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2013 vastgesteld op € 35.700,55. Daarbij heeft verweerder de oppervlaktes van de percelen 22, 47, 81 en 82 vastgesteld op respectievelijk 0 ha, 0,73 ha, 0 ha en 0,99 ha.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Nu het bestreden besluit 1 is ingetrokken en is vervangen door het bestreden besluit 2 en appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, geen belang meer heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Appellante heeft ter zitting van het College haar beroepsgrond dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift en haar verzoek om schadevergoeding ingetrokken. Zij heeft voorts verklaard dat het geschil is beperkt tot de percelen 22, 47, 81 en 82. Volgens appellante heeft verweerder de oppervlakte van deze percelen ten onrechte kleiner vastgesteld dan zij heeft opgegeven.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder landbouwgrond: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
Verweerder heeft perceel 22 in zijn geheel afgekeurd, omdat het dusdanig is verruigd dat dit perceel niet is aan te merken als landbouwgrond.
Appellante heeft aangevoerd dat perceel 22 de oevers betreft van de Tungelroyse beek en dat het perceel bestaat uit natuurlijk grasland dat wordt begraasd door zoogkoeien. Dit gebeurt in opdracht van de Stichting Bronsgroen natuurbeheer. Door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is ook vastgesteld dat het gaat om natuurlijk grasland. De door verweerder gehanteerde foto’s geven geen goed beeld van de werkelijkheid.
Het College is met verweerder van oordeel dat perceel 22 zoals door appellante ingetekend en opgegeven niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond en om die reden terecht is afgekeurd. Op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en de ter zitting getoonde foto’s van dit perceel moet met verweerder worden vastgesteld dat de kleur en structuur van de gewassen op het door appellante ingetekende en opgegeven perceel afwijkend is van de kleur en structuur van het ernaast gelegen grasland. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging en dat die dusdanig is dat geen sprake is van landbouwgrond. Appellante heeft ter zitting nog erop gewezen dat op de foto’s ook groene delen grasland te zien zijn, maar verweerder heeft daarvan onweersproken gesteld dat appellante die gedeelten niet heeft ingetekend en opgegeven, zodat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Wat betreft de controle van de NVWA heeft verweerder erop gewezen dat in oktober 2015 een inspectie door de NVWA heeft plaatsgehad en dat die inspectie niet zag op de oppervlakte van de percelen. De NVWA heeft van die controle een rapport opgesteld van 22 oktober 2015, wat door verweerder is overgelegd. Het College is van oordeel dat aan de bevindingen van de NVWA hier niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat daaruit niet eenduidig blijkt dat de NVWA de oppervlakte van het hier aan de orde zijnde perceel zoals in 2013 opgeven en ingetekend door appellante heeft beoordeeld.
Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 47 kleiner vastgesteld, omdat appellante de grens te ruim heeft ingetekend. Verweerder heeft de aanwezige afrastering gehanteerd als grens van het perceel.
Appellante heeft aangevoerd dat de oppervlakte van perceel 47 minimaal 0,91 ha is. Bij de intekening van het perceel heeft appellante rekening gehouden met de bomenrij en de grens op de kruin van de boom gelegd.
Op basis van de door verweerder toegezonden foto’s blijkt duidelijk dat de bomen zich buiten de afrastering bevinden en dat verweerder de grens van het perceel heeft gelegd op de afrastering. Voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van het perceel onjuist heeft vastgesteld bestaat dan ook geen grond.
Verweerder heeft perceel 81 afgekeurd, omdat het dusdanig is verruigd dat dit perceel niet is aan te merken als landbouwgrond. Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 82 lager vastgesteld, omdat appellante niet-subsidiabele elementen heeft ingetekend en een deel van het perceel is verruigd en om die reden niet is aan te merken als landbouwgrond.
Appellante heeft aangevoerd dat de percelen bestaan uit natuurlijk grasland dat wordt begraasd door schapen en zoogkoeien. In het gebied zijn hoogteverschillen aanwezig, waardoor kleurverschillen ontstaan. Begin 2013 is het gebied opnieuw ingericht waarbij bomen zijn gekapt en stukken grasland opnieuw zijn ingezaaid. Dit kan ook de kleurverschillen op de luchtfoto’s verklaren. Door de NVWA is ook vastgesteld dat het gaat om natuurlijk grasland.
Wat betreft perceel 81 is het College met verweerder van oordeel dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond en dat verweerder dit perceel om die reden terecht heeft afgekeurd. Op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van dit perceel moet met verweerder worden vastgesteld dat de kleur en structuur van de gewassen op dit perceel afwijkend is van de kleur en structuur van ernaast gelegen grasland. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging en dat die dusdanig is dat geen sprake is van landbouwgrond. Wat betreft perceel 82 is het College van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld. Op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van dit perceel moet met verweerder worden vastgesteld dat appellante een deel van een parkeerplaats en een poel heeft ingetekend en dat het een noch het ander kan worden aangemerkt als landbouwgrond. Voorts moet op basis van die foto’s met verweerder worden vastgesteld dat de kleur en structuur van de gewassen op een gedeelte van dit perceel afwijkend is van de kleur en structuur van ernaast gelegen grasland. Dat die kleurverschillen het gevolg zijn van hoogteverschillen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat op dat gedeelte van het perceel sprake is van verruiging en dat die dusdanig is dat geen sprake is van landbouwgrond. Zoals hiervoor onder 6.3 reeds overwogen kan aan de bevindingen van de NVWA niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat daaruit niet eenduidig blijkt dat de NVWA de oppervlakten van de hier aan de orde zijnde percelen zoals in 2013 opgeven en ingetekend door appellante heeft beoordeeld.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
10. Gelet op het door verweerder genomen bestreden besluit 2, zal het College verweerder opdragen appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden en verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten (€ 45,20 voor reiskosten per openbaar vervoer).
Beslissing
Het College:
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 45,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret