ECLI:NL:GHSHE:2021:365
public
2021-03-03T15:34:28
2021-02-09
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-02-09
200.267.441_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:365
public
2021-03-03T15:10:03
2021-03-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:365 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 09-02-2021 / 200.267.441_01

Ontbinding huurovereenkomst vanwege structurele overlast. Afstandsverklaring na ontruiming.

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.267.441/01

arrest van 9 februari 2021

in de zaak van

[appellant] ,

handelend onder de naam [bewindvoering] ,

in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [onder bewind gestelde],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellant in het principaal appel,

geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,

verder: de bewindvoerder,

advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,

tegen:

[geïntimeerde] ,

handelend onder de naam [woningstichting] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde in het principaal appel,

appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,

verder: [woningstichting] ,

advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,

op het bij exploot van dagvaarding van 19 september 2019 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnissen van 26 juli 2018 en 20 juni 2019 tussen [woningstichting] als eiseres en [onder bewind gestelde] respectievelijk de bewindvoerder als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 6900499 \ CV EXPL 18-3675)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 september 2019;

  • de memorie van grieven van de bewindvoerder van 17 december 2019;

  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van [woningstichting] van 11 februari 2020 met producties en vermeerdering van (de grondslag van) de eis;

  • de akte in het principaal appel en memorie van antwoord in het incidenteel appel van de bewindvoerder van 24 maart 2020;

  • de akte van [woningstichting] van 26 mei 2020;

  • de antwoordakte van de bewindvoerder van 23 juni 2020.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel

3.1

Tegen het tussenvonnis van 26 juli 2018 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat bewindvoerder in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zal worden.

De feiten

3.2

De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 20 juni 2019 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze uitgebreide vaststelling van de feiten is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.

3.3

Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende. [onder bewind gestelde] heeft vanaf 14 februari 2017 een zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] (verder: het gehuurde) van [woningstichting] gehuurd tegen een huurprijs van € 456,94 per maand. Het gehuurde maakt deel uit van een complex van duplexwoningen waarbij steeds twee woningen boven elkaar liggen: een woning op de begane grond en een bovenwoning die een 1e en 2e verdieping heeft. Het gehuurde betreft een bovenwoning die vanaf de eigen voordeur met een trap bereikbaar is. [onder bewind gestelde] bewoonde de woonruimte alleen. De naastgelegen bovenwoning op nummer [huisnummer] wordt bewoond door een buurvrouw die vanaf 1 mei 2017 bij [woningstichting] een groot aantal meldingen heeft gedaan van door haar ervaren overlast van [onder bewind gestelde] . [onder bewind gestelde] heeft geregeld huurachterstanden laten ontstaan en is betalingsregelingen met [woningstichting] niet nagekomen. Ook verbleven er derden in het gehuurde. [woningstichting] heeft [onder bewind gestelde] verschillende keren over een en ander aangesproken en aangeschreven. Bij brief van 4 april 2018 heeft de gemachtigde van [woningstichting] [onder bewind gestelde] gesommeerd de huurovereenkomst vrijwillig op te zeggen en het gehuurde te ontruimen. [onder bewind gestelde] heeft daar geen gevolg aan gegeven.

3.4

Op 20 juli 2018 is een beschermingsbewind over de goederen van [onder bewind gestelde] ingesteld met benoeming van [appellant] tot bewindvoerder.

De procedure bij de kantonrechter

3.5

Bij dagvaarding van 30 april 2018 heeft [woningstichting] de onderhavige procedure tegen [onder bewind gestelde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [woningstichting] dat [onder bewind gestelde] op verschillende manieren tekortgeschoten is in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, onder meer door niet (tijdig) de huur te betalen, door structureel (geluids)overlast te veroorzaken en door het gehuurde bij derden in gebruik/huur te verstrekken. Op grond daarvan vorderde [woningstichting] in eerste aanleg, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [onder bewind gestelde] tot ontruiming en tot betaling van (achterstallige) huur/schadevergoeding.

3.6

[onder bewind gestelde] heeft de vorderingen van [woningstichting] bestreden. Volgens hem is sprake van één omwonende die zijn doen en laten scherp in de gaten houdt en anoniem overlast en allerhande andere misdragingen meldt zonder dat daar enige grond voor bestaat. Voor de huurachterstand is [woningstichting] akkoord gegaan met een betalingsregeling. Ook overigens bestaat volgens [onder bewind gestelde] geen reden voor ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde.

3.7

Bij tussenvonnis van 26 juli 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 31 oktober 2018 plaatsgevonden. In rechtsoverweging 4.3 van het eindvonnis van 20 juni 2019 is daarover het volgende opgenomen:

Ter zitting van 31 oktober 2018 is de overlast die [onder bewind gestelde] zou veroorzaken uitvoerig besproken en is de verdere behandeling van de zaak voor een termijn zes maanden aangehouden om [onder bewind gestelde] in de gelegenheid te stellen zijn toezegging na te komen dat hij zich als een goed huurder kan gedragen en de huurachterstand zal aflossen.

De comparitie van partijen is voortgezet op 8 april 2019.

3.8

Bij eindvonnis van 20 juni 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld, samengevat, dat uit alle producties die door [woningstichting] zijn overgelegd voldoende blijkt dat [onder bewind gestelde] gedurende een periode van meer dan twee jaar ontoelaatbare (geluids)overlast heeft veroorzaakt aan de omwonende(n) in het appartementencomplex, dat hij door [woningstichting] daarover is onderhouden maar dat de waarschuwingen niet tot beëindiging van de overlast hebben geleid. Van [woningstichting] kan daarom niet worden gevergd dat zij de huurovereenkomst laat voortduren, terwijl het woonbelang van [onder bewind gestelde] zich niet tegen toewijzing van de vorderingen van [woningstichting] verzet.

De kantonrechter heeft, kort gezegd, de huurovereenkomst ontbonden en de bewindvoerder in diens hoedanigheid veroordeeld tot het (laten) ontruimen van het gehuurde, tot betaling van een bedrag van € 913,94 aan huurachterstand, met wettelijke rente vanaf de dagvaarding, en tot betaling van € 456,94 per maand tot aan de ontruiming. De bewindvoerder is in diens hoedanigheid veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De omvang van het geschil in hoger beroep

3.9

De bewindvoerder heeft tegen het eindvonnis van 20 juni 2019 drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 20 juni 2019 en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [woningstichting] , met veroordeling van [woningstichting] in de proceskosten van beide instanties.

3.10

[woningstichting] stelt zich in het principaal appel op het standpunt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans dat het eindvonnis van 20 juni 2019 bekrachtigd dient te worden, met veroordeling van de bewindvoerder in diens hoedanigheid tot betaling van een bedrag van € 5.899,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de memorie van antwoord en met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van beide instanties. Het bedrag van € 5.899,57 betreft een vermeerdering van eis vanwege mutatieschade in verband met de ontruiming van het gehuurde.

3.11

In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [woningstichting] twee grieven aangevoerd en de grondslag van haar vordering vermeerderd. Het incidenteel appel is ingesteld voor het geval het vonnis ten aanzien van ontbinding en ontruiming niet in stand zou blijven. De vermeerdering van de grondslag betreft de stellingen dat [onder bewind gestelde] (i) een huurder en een medewerker van [woningstichting] heeft bedreigd en (ii) de woonruimte niet conform de huurovereenkomst heeft opgeleverd.

3.12

De bewindvoerder heeft in zijn akte van 24 maart 2020 gesteld dat hij door de vermeerdering van (de grondslag van) de eis in dit stadium van de procedure in zijn verdediging wordt bemoeilijkt. Dit bezwaar, dat door de bewindvoerder overigens niet of nauwelijks is toegelicht, wordt verworpen. Het is weliswaar mogelijk dat het toestaan van deze vermeerderingen van (de grondslag van) de eis een bemoeilijking van de verdediging kan veroorzaken, maar het hof acht deze niet van dien aard dat deze in strijd met de eisen van een goede procesorde geacht moeten worden. Het hof gaat daarom uit van de vorderingen van [woningstichting] en de daarvoor aangevoerde grondslagen zoals deze in hoger beroep zijn vermeerderd.

Gang van zaken na het eindvonnis

3.13

Het gehuurde is inmiddels ontruimd. Op 22 juli 2019 heeft de bewindvoerder de sleutels van het gehuurde bij [woningstichting] ingeleverd. Daarbij heeft de bewindvoerder namens [onder bewind gestelde] een ‘Afstandsverklaring bewoner/gemachtigde’ ondertekend. In deze afstandsverklaring is naast de verklaring over het inleveren van de sleutels onder meer het volgende opgenomen:

Tevens verklaar ik uitdrukkelijk en onherroepelijk afstand te doen van alle (huur)rechten m.b.t. bovengenoemd pand en van alle rechten op alle roerende zaken, die zich nog in dit pand en op het perceel bevinden.

Tevens verklaar ik, dat het mijn keus is, om af te zien van een woninginspectie en ik accepteer de kosten in geval het pand eventueel niet correct is opgeleverd.

Tot slot geef ik uitdrukkelijk toestemming aan de [geïntimeerde] om alle door mij achtergelaten roerende zaken onder zich te nemen en hierover vrij te beschikken.

In de verklaring is geen verwijzing naar de onderhavige procedure opgenomen.

3.14

[woningstichting] heeft op 5 augustus 2019 buiten aanwezigheid van de bewindvoerder en [onder bewind gestelde] een eindopname van het gehuurde uitgevoerd. In het rapport dat daarvan is opgemaakt zijn herstelkosten ten bedrage van in totaal € 5.899,57 opgenomen. Bij e-mail van 27 januari 2020 heeft [woningstichting] de bewindvoerder verzocht (onder meer) dit bedrag te voldoen. Hieraan heeft de bewindvoerder geen gevolg gegeven.

3.15

Op 19 november 2019 heeft [woningstichting] bij de politie aangifte gedaan van bedreiging door [onder bewind gestelde] tegen een van haar medewerkers.

Ontvankelijkheid principaal hoger beroep

3.16

[woningstichting] stelt zich in haar memorie van antwoord op het standpunt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege de afstandsverklaring en vanwege onduidelijkheid/beperkte strekking van diens grieven. Het hof volgt [woningstichting] hierin niet. De bewindvoerder heeft met het tekenen van de afstandsverklaring geen afstand gedaan van het recht om in hoger beroep te komen tegen het eindvonnis van 20 juni 2019, terwijl de strekking van de grieven van de bewindvoerder klaarblijkelijk is dat hij het oordeel van de kantonrechter over het handelen en nalaten van [onder bewind gestelde] als huurder aanvecht. Uit de bespreking van de grieven door [woningstichting] in haar memorie van antwoord blijkt dat zij de strekking daarvan ook zo heeft begrepen. Of de bewindvoerder ook een voldoende belang bij de behandeling van zijn grieven heeft, is een andere kwestie. Dat komt hierna aan de orde.

Inhoud van het principaal hoger beroep

3.17

Met zijn eerste twee grieven bestrijdt de bewindvoerder het oordeel van de kantonrechter dat voldoende aannemelijk is geworden dat [onder bewind gestelde] structureel (geluids)overlast heeft veroorzaakt. De derde grief richt zich tegen het oordeel dat [onder bewind gestelde] onvoldoende maatregelen heeft getroffen om tot goed huurderschap te geraken. [woningstichting] heeft deze grieven bestreden.

3.18

Het hof overweegt hierover het volgende. Met de afstandsverklaring heeft de bewindvoerder namens [onder bewind gestelde] afstand gedaan van alle rechten die hij aan de huurovereenkomst kon ontlenen. De bewindvoerder betwist dat [woningstichting] zich met vrucht op deze afstandsverklaring kan beroepen. Volgens de bewindvoerder gaat het alleen om een sleutelverklaring inzake het inleveren van de sleutels van het gehuurde en is hem niet te kennen gegeven dat de verklaring verderstrekkende gevolgen zou hebben. [onder bewind gestelde] , dan wel de kantonrechter, heeft daarvoor volgens de bewindvoerder ook geen toestemming gegeven zoals vereist in artikel 1:441 lid 2 sub a) BW, zodat de afstandsverklaring nietig is. [woningstichting] heeft een en ander gemotiveerd betwist.

3.19

Het hof overweegt hierover het volgende. De uit een huurovereenkomst voortvloeiende rechten vallen in het onder bewind gestelde vermogen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW (HR 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525). De inhoud van de afstandsverklaring is aan te merken als een gewone beheersdaad die voortvloeit uit het rechterlijk bevel om tot ontruiming van het gehuurde over te gaan. Dit betekent dat de bewindvoerder hiervoor geen afzonderlijke toestemming van [onder bewind gestelde] dan wel de kantonrechter behoefde als bedoeld in artikel 1:441 lid 2 sub a) BW. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [onder bewind gestelde] er op enig moment bezwaar tegen heeft gemaakt dat de afstandsverklaring namens hem door de bewindvoerder is ondertekend.

3.20

De tekst van de afstandsverklaring is naar het oordeel van het hof zonder meer duidelijk en omvat meer dan alleen een sleutelverklaring. Door de bewindvoerder is niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem enige aanleiding bestond om de afstandsverklaring zo beperkt op te vatten of dat op [woningstichting] enige verplichting rustte om hem te vertellen wat er in de verklaring stond. Gesteld noch gebleken is dat de bewindvoerder zelf om nadere toelichting op de strekking van de verklaring heeft gevraagd of dat hij enig voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot een eventueel hoger beroep tegen het eindvonnis van 20 juni 2019.

3.21

Het voorgaande betekent dat de bewindvoerder geen belang heeft bij bespreking van zijn grieven aangezien hij met de afstandsverklaring namens [onder bewind gestelde] afstand heeft gedaan van diens rechten uit de huurovereenkomst zodat de ontbinding van die huurovereenkomst niet meer ongedaan gemaakt kan worden, en daarmee ook niet de daaruit voortvloeiende ontruiming van het gehuurde terwijl kennelijk (alleen) daarin de strekking van de grieven is gelegen. Over enig ander belang bij het hoger beroep heeft de bewindvoerder niets gesteld. Zijn reactie op het beroep van [woningstichting] op de afstandsverklaring houdt in dat dit beroep ten onrechte is gedaan en niet dat ondanks de afstandsverklaring een voldoende belang aanwezig is.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

3.22

Het voorgaande brengt mee dat de voorwaarde voor het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep niet is vervuld, zodat dit geen bespreking behoeft. Dit geldt ook voor de vermeerdering van de grondslagen voor de vorderingen van [woningstichting] die zij in dat verband heeft aangevoerd. Een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep kan bij deze stand van zaken achterwege blijven.

De vermeerderde eis

3.23

De bewindvoerder heeft gesteld dat [onder bewind gestelde] het gehuurde correct heeft opgeleverd, maar hij heeft dit verweer tegen de nieuwe vordering van [woningstichting] niet onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden over hoe en wanneer het gehuurde door [onder bewind gestelde] is opgeleverd, zodat dit verweer als onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen. Op grond van de afstandsverklaring was [woningstichting] bevoegd de afwikkeling van de ontruiming zelf ter hand te nemen en de kosten daarvan bij de bewindvoerder in rekening te brengen. Dat is ook gebeurd en tegen de hoogte van het bedrag dat [woningstichting] in rekening heeft gebracht is kennelijk geen bezwaar gemaakt. Daarover is in ieder geval niets gesteld of gebleken. Ook in dit hoger beroep heeft de bewindvoerder de hoogte van het gevorderde bedrag niet of in ieder geval niet voldoende gemotiveerd bestreden, zodat het bedrag van € 5.899,57 toewijsbaar is, te vermeerderen met de niet afzonderlijk bestreden wettelijke rente vanaf de datum van de memorie van antwoord, 11 februari 2020.

Conclusie

3.24

Een en ander leidt tot de slotsom dat het eindvonnis van 20 juni 2019 inhoudelijk in stand blijft met dien verstande dat het dient te worden aangevuld met veroordeling van de bewindvoerder, in diens hoedanigheid, tot betaling van het bedrag van € 5.899,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2020. Het hof zal het eindvonnis van 20 juni 2019 daarom in zoverre vernietigen en voor het overige bekrachtigen. De bewindvoerder zal als de in het ongelijk gestelde partij, in diens hoedanigheid, worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel met nakosten en wettelijke rente als gevorderd, terwijl een proceskostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel appel achterwege blijft.

4De uitspraak

Het hof:

verklaart de bewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 26 juli 2018;

vernietigt het eindvonnis van 20 juni 2019 voor zover de bewindvoerder, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onder bewind gestelde] , bij dat vonnis niet is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.899,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2020 tot aan de voldoening en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de bewindvoerder, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onder bewind gestelde] , tot betaling van een bedrag van € 5.899,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2020 tot aan de voldoening;

bekrachtigt het eindvonnis van 20 juni 2019 voor het overige;

veroordeelt de bewindvoerder, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onder bewind gestelde] , in de kosten van het (principaal) hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [woningstichting] begroot op € 741,= aan griffierecht en op € 1.671,= aan salaris advocaat, deze bedragen vermeerderd met de nakosten van € 157,=, te verhogen met € 82,= indien betekening van het arrest plaatsvindt, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest dan wel de datum van betekening van dit arrest, met bepaling dat wanneer betaling van deze kosten niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de termijn voor voldoening tot de dag van algehele voldoening;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, M.J. Pesch en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2021.

griffier rolraadsheer