ECLI:NL:GHSHE:2021:424
public
2021-02-16T09:28:46
2021-02-16
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-02-16
20-002084-18
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Strafrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:424
public
2021-02-16T08:02:18
2021-02-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:424 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 16-02-2021 / 20-002084-18

Vrijspraak verkrachting. Niet voldaan aan het bewijsminimum.

Parketnummer : 20-002084-18

Uitspraak : 16 februari 2021

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-860268-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,

wonende te [woonplaats] , [adres] .

Hoger beroep

De rechtbank heeft de verdachte ter zake van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De rechtbank heeft aan het opgelegde voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met [aangeefster] verbonden. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] toegewezen tot een bedrag van € 3.000,06, vermeerderd met de wettelijke rente, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Ten slotte heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

 de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

 aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarde van een contactverbod zal verbinden;

 de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 5.385,00, bestaande uit een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 385,00 aan materiële schade;

 de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de gevorderde materiële schade, voor zover dit ziet op reis- en verletkosten ad € 615,06;

 het toe te wijzen schadebedrag zal vermeerderen met de wettelijke rente;

 de twee ter terechtzitting overgelegde facturen van de benadeelde partij ad (€ 82,02 + € 82,02 =) € 164,04 bij de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel te betrekken.

De advocaat-generaal heeft, ingeval het hof de voorhanden zijnde stukken onvoldoende vindt om de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [aangeefster] te kunnen toetsen, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [aangeefster] als getuige ter terechtzitting.

Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 16 september 2016 te Cuijk door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [aangeefster] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] , hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [aangeefster] geduwd en/of gebracht en/of gestoten en/of gehouden en/of meermalen gelikt over/aan de vagina van die [aangeefster] en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld en/of andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte

 die [aangeefster] (hardhandig) (van achteren) heeft vastgepakt en/of

 die [aangeefster] (hardhandig) op een bed heeft gegooid en/of geduwd en/of

 de string van die [aangeefster] heeft uitgetrokken en/of

 de benen van die [aangeefster] heeft vastgepakt en/of gedraaid en/of uit elkaar heeft getrokken en/of geduwd en/of

 de schouder en/of het lichaam van die [aangeefster] op/tegen dat bed heeft gedrukt en/of gedrukt gehouden en/of

 met zijn, verdachtes, lichaam over het lichaam van die [aangeefster] heen is gaan hangen en/of (daarbij) op het lichaam van die [aangeefster] heeft geleund en/of

 zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [aangeefster] heeft geduwd en/of gebracht en/of gestoten en/of gehouden.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt voorop dat op grond van de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – die geldt voor de gehele tenlastelegging/ bewezenverklaring en niet voor een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512 en HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515, met noot M.J. Borgers). Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die als uitvloeisel van de ‘unus-testis’-regel minimaal zijn vereist ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, tweede lid, Sv noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de aangifte in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal uit andere bron. Anders gezegd: er dient een inhoudelijk verband te bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Indien een dergelijk verband ontbreekt, zal ‘onvoldoende steun’ bestaan (vgl. HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495 en 496, met noot M.J. Borgers).

Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.

3.1.

Aangeefster [aangeefster] en de verdachte, die collega’s van elkaar waren, hadden sinds november 2014, dus bijna twee jaar voor het onderhavige tenlastegelegde feit, een seksuele relatie. Omdat de verdachte al een vriendin had en twee kinderen, mochten anderen daar niet van weten. Volgens aangeefster [aangeefster] hebben de verdachte en zij sindsdien ongeveer vijftig keer seksueel contact gehad.

3.2.

Op donderdag 15 september 2016 zijn de verdachte en aangeefster [aangeefster] na afloop van hun werkzaamheden gezamenlijk in zijn auto naar het hotel in Cuijk gereden, waar zij allebei verbleven. Buiten voor het hotel hebben zij samen wijn gedronken, elkaar een knuffel gegeven, elkaar gezoend en gepraat. Zij hebben daarbij onder meer gesproken over lingerie. Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat zij van de verdachte een keer een setje van Victoria’s Secret had gekregen. Hij vroeg of zij dat setje droeg. Op enig moment zijn zij naar binnen gegaan.

Op een afdruk van de camerabeelden van het hotel is te zien dat de aangeefster en de verdachte achter elkaar naar binnen zijn gelopen. Op de afdruk is als datum 16 september 2016 vermeld en als tijdstip 2:22:24 uur.

Voor de deur van de hotelkamer van aangeefster heeft de verdachte gevraagd of hij mee naar binnen mocht, aldus aangeefster. Zowel aangeefster als de verdachte hebben verklaard dat de verdachte heeft gezegd dat hij haar lingerie wilde zien. Volgens de verdachte heeft de aangeefster daarop gezegd dat zij dat geen goed idee vond. Hij heeft voorgesteld om dan nog wel even te kroelen. Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat zij heeft gezegd dat zij ging slapen. De aangeefster is haar hotelkamer in gelopen en de verdachte is achter haar aan gelopen. In de hotelkamer heeft aangeefster haar broek en shirt uitgedaan. Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat ze dit deed zodat de verdachte haar lingerie kon zien. Zij stond voor de spiegel en heeft ook haar beha uitgetrokken.

3.3.

Uit de verklaringen van zowel de aangeefster als de verdachte volgt dat er vervolgens seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Over de wijze waarop dat seksueel contact heeft plaatsgevonden, lopen de lezingen van de aangeefster en de verdachte uiteen, in het bijzonder over de vraag of de verdachte zich daarbij schuldig heeft gemaakt aan de in de tenlastelegging opgenomen (gewelds)handelingen, die constitutief zijn voor het bestanddeel ‘dwingen’ in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.

3.4.

Aangeefster [aangeefster] heeft bij haar aangifte op 14 oktober 2016 het volgende verklaard:

(pg. 25-26 van het politiedossier)

‘Ik heb een slaapshirt aangetrokken. Daarna hebben we een ontbijtafspraak gemaakt voor de volgende dag. Hij vroeg daarna aan mij wat ik ging doen, ik zei dat ik ging slapen. Toen ben ik naar de badkamer gegaan en ging mijn tanden poetsen. Hij kwam in de deuropening staan van de badkamer. Hij had zijn stijve pik in zijn handen en vroeg of hij klaar mocht komen. Ik zei: ‘Nee’. Hij ging weg, weer de kamer in. (...) Ik ging weer de kamer in. (...) Hij vroeg weer of hij klaar mocht komen, ik zei dat hij weg moest gaan.

(...) Op een gegeven moment pakte hij mij heel hard beet van achteren. Hij gooide mij op het bed. Hij trok mijn string uit, pakte mijn benen vast en trok die uit elkaar. (...) Een keer of drie heeft hij als een wilde hond mijn vagina gelikt. Hij duwde daarna mijn benen naar de andere kant van het bed. Hij duwde ze weer uit elkaar. Daarna drukte hij met één hand mijn schouder op het bed. Met zijn andere hand duwde hij zijn lul in mij. En stootte een paar keer heel hard. (...) Vanaf het moment dat ik op het bed lag, heb ik gehuild. Toen hij zo hard aan het stoten was, zei ik heel hard ‘au’. Hij schrok daar denk ik van. Hij leek opeens uit een waas te komen. (...) Hij heeft zijn broek aangedaan en is uit de kamer gegaan.’

(pg. 32 van het politiedossier)

‘Ik stond voor hem, met mijn rug naar hem toe, hij zat op het bed. Ik bekeek mezelf tegelijk in de spiegel, daar stond ik voor. Hij zei: ‘Je bent zo mooi’. Ik zei dankjewel. Ik had een bh en string aan. (...) Dan doe ik mijn bh uit en mijn shirt aan. (...)’

(pg. 33 van het politiedossier)

‘Ik stond met mijn rug naar hem toe, mezelf in de spiegel te bekijken. Hij staat dan op en duwt me op het bed. Ik kom dan op mijn rug te liggen. (...) In één ruk trekt hij mijn string uit, pakt mijn benen en draaide ze naar het voeteneinde. Hij heeft dan mijn benen vast, bij mijn knieën. Ik zeg dan nee en moet huilen. Hij heeft zijn hoofd bij mijn vagina. (...) [Hij] richt zich weer op. Hij trekt mijn benen naar de andere kant. Met zijn linkerhand duwt hij dan mijn rechterschouder tegen het bed aan. Hij heeft zijn hand een beetje bij mijn nek. Met zijn andere hand, zijn rechterhand, duwt hij zijn lul in mijn vagina. (...)

Hij staat eerst nog met twee benen op de grond naast het bed. Hij duwt mij op het bed en hangt over mij heen. Hij leunt dan met zijn hand op mijn schouder. Als hij zijn lul in mij stopt (...) gaat hij een paar keer hard in mij. Ik zeg ‘au’, hij niets. Hij pakt dan opeens zijn boxershort en broek en loopt de kamer uit.’

3.5.

De verdachte heeft op 25 januari 2017 bij de politie het volgende verklaard:

(pg. 90-91 van het politiedossier)

‘(...) [Ik] ging even plassen en mijn handen wassen. Toen ik terug kwam, had zij al haar kleren uitgedaan en stond ze letterlijk met alleen haar string aan voor de spiegel. (...) Ik kwam achter haar staan en begon haar te zoenen en te strelen. (...) Toen draaiden we om en zij ging op het bed zitten. Ik heb mijn kleren uitgedaan en hield mijn boxershort aan. Ik ging op mijn knieën voor haar zitten en ging van de binnenkant van haar benen omhoog richting haar kruis met mijn mond. Ze had haar string nog aan. Ik kwam bij haar kruis en deed haar string uit naar beneden. Ik ben toen weer onderaan haar benen gaan zoenen en likken en ging omhoog. Toen ik bij haar vagina kwam, duwde ze mijn hoofd weg. Ik dacht dat ze zich niet schoon voelde of ongesteld was. Dus ik zoende en likte omhoog naar haar buik en navel, borsten en tepels. Ik ging op haar liggen en zoende en likte haar. Ik heb haar een zuigzoen gegeven in haar nek. Ze duwde me toen van zich af met twee handen en zei: ‘Ik wil dit niet’. (...) Ik ben toen gaan staan en zei: ‘O sorry’. Ik heb mijn kleren aangetrokken en ben naar mijn kamer gegaan.

Ik ben op mijn kamer geëindigd en zij is op haar kamer gebleven. Ik heb de volgende ochtend op haar kamerdeur geklopt en gevraagd of ze mee ging ontbijten. Dat deed ze. (...) Ze heeft toen geen enkele keer gezegd dat ze verkracht was. Ze zei wel tijdens het ontbijt: ‘Je bent te ver gegaan’. Ik was geschokt. Ik was dat al op het moment dat ze me van zich afduwde want dat had ze nog nooit gedaan. (...) Ik zei: ‘Sorry dat ik bij de deur niet had geluisterd.’

Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of naast de hiervoor bedoelde verklaring van aangeefster, afgelegd op 14 oktober 2016 en de verklaringen die zij heeft afgelegd op 3 februari 2017 (aanvullend verhoor) en op 13 april 2018 (verhoor als getuige door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant), in onderhavig procesdossier ondersteunende bewijsmiddelen aanwezig zijn die redengevend zijn voor het tenlastegelegde en voldoende inhoudelijk verband hebben met de verklaringen van aangeefster. Het hof overweegt als volgt.

4.1.

Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat zij op zaterdag [het hof begrijpt: de volgende dag] een aantal vrienden heeft verteld wat er was gebeurd. Op dinsdag heeft zij onder andere de werkgever van de verdachte en haar ingelicht. Op vrijdag [het hof begrijpt: een week na het voorval] is er een gesprek geweest tussen aangeefster, de verdachte, hun werkgever en twee betrokkenen van het werk.

Door de politie, de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof zijn getuigen gehoord, onder wie een vriendin van aangeefster, de werkgever van de aangeefster en de verdachte en getuigen die betrokken waren bij het werk. Zij hebben verklaard wat zij van aangeefster hebben gehoord over wat er op 16 september 2016 zou zijn gebeurd en over haar gemoedstoestand tijdens die gesprekken.

Naar het oordeel van het hof leveren de door de getuigen afgelegde verklaringen niet het benodigde inhoudelijk steunbewijs ten aanzien van het tenlastegelegde. De verklaringen van de getuigen – voor zover die betrekking hebben op de tenlastegelegde handelingen – zijn immers afkomstig uit één bron: de verklaring van aangeefster. Ook de verklaringen over de gemoedstoestand van de aangeefster kunnen niet bijdragen aan het inhoudelijk steunbewijs van het tenlastegelegde.

4.2.

Op pagina 22 van het politiedossier is vermeld dat er geen forensisch medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat de aangeefster dit niet wilde.

Uit de stukken volgt dat de aangeefster zich op 19 september 2016 onder doktersbehandeling heeft gesteld. De huisarts heeft in het schriftelijke verslag van dat consult het volgende opgenomen: ‘Lichamelijk onderzoek: emotioneel erg terughoudend en vlak, oogt wat in shock. Hals re klein hematoom (huidafdruk). Vagina: geen zichtbare verwondingen. Bovenbenen: enkele kleine hematomen.’

Het hof stelt vast dat de verklaring van de huisarts verder niets inhoudt over de geconstateerde hematomen (bloeduitstortingen), zoals bijvoorbeeld de precieze plaats, de kleur en de mogelijke ouderdom. Daarbij komt dat het ervoor moet worden gehouden dat de door de huisarts opgenomen conclusie (‘verkrachting’) is gebaseerd op de informatie die de aangeefster bij het consult heeft verstrekt (‘afgelopen donderdag door een collega verkracht’). Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de beschikbare medische informatie over het letsel van aangeefster onvoldoende steun biedt voor het tenlastegelegde.

4.3.

In het dossier zijn WhatsApp-berichten opgenomen die in de periode van 16 september 2016 te 10:24:14 uur tot 20 september 2016 te 13:35:55 uur zijn uitgewisseld tussen de aangeefster en de verdachte.

Het hof is van oordeel dat op basis van de inhoud van de WhatsApp-berichten de verklaring van de verdachte over de gebeurtenissen op 16 september 2016 niet wordt weerlegd en ook niet zonder meer onaannemelijk of ongeloofwaardig kan worden geacht.

Aldus is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv.

4.4

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, buiten de verklaringen van de aangeefster, niet het benodigde bewijs leveren voor het tenlastegelegde.

4.5.

Nu het hof reeds hierom niet tot een bewezenverklaring kan komen, behoeft de vraag of de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn geen bespreking. Het hof komt niet toe aan een beslissing op het door de advocaat-generaal gedane voorwaardelijk verzoek.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 1.000,06 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.

De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 3.000,06, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.. De rechtbank heeft de benadeelde partij ten aanzien van het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

Onder verwijzing naar het Besluit tarieven in strafzaken heeft de advocaat van de benadeelde partij het hof ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 februari 2021 verzocht de proceskosten toe te wijzen voor het bijwonen van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 november 2019 en 2 februari 2021, ter hoogte van € 480,00 (€ 240,00 per zitting).

De verdediging heeft primair betoogd dat de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] dient te worden afgewezen, gelet op de bepleite vrijspraak. De verdediging heeft subsidiair de vordering voor wat betreft de hoogte van de immateriële schade betwist. De verdediging heeft het hof verzocht dit bedrag te matigen, zoals de rechtbank heeft gedaan. Voor wat betreft de materiële schade heeft de verdediging zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, wordt vrijgesproken, kan de benadeelde partij [aangeefster] in haar vordering niet worden ontvangen.

Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door:

mr. S. Riemens, voorzitter,

mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,

en op 16 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.