ECLI:NL:GHSHE:2021:427
public
2021-03-04T13:52:49
2021-02-16
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-02-16
200.234.857_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:427
public
2021-03-04T12:26:09
2021-03-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:427 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 16-02-2021 / 200.234.857_01

Partijen zijn deelgenoten in een nog deels onverdeelde nalatenschap. Zij hebben in een eerdere procedure over de verkoop van de tot de nalatenschap behorende ouderlijke woning een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen dat ter vaststelling van de verkoopprijs van de woning een taxateur wordt benoemd, dat de beheerder rekening en verantwoording zal doen van de beheerskosten en dat van de verkoopprijs een bedrag van € 30.000,00 bij de notaris in depot zal blijven tot in die procedure bij afzonderlijk vonnis is beslist over het geschil inzake de waardepapieren.

In deze procedure verschillen partijen van mening over de hoogte van de door de beheerder opgevoerde beheerskosten. Het hof stelt de beheerskosten vast en stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over de bedragen die de erfgenamen aan de beheerder verschuldigd zijn. Verder wordt verdeling van het depot gevorderd. Het hof heeft overwogen dat de beslissing van de rechtbank dat het depot kan worden verdeeld juist is.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.234.857/01

arrest van 16 februari 2021

in de zaak van

1 [appellante] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,

2. [appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

appellanten,

hierna aan te duiden als [appellanten] ,

advocaat: mr. S. Smeets te Venlo,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] , in haar hoedanigheid van gemachtigde van [gemachtigde 1 van geintimeerde 2] , [gemachtigde 2 van geintimeerde 2] en [gemachtigde 3 van geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden,

hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,

advocaat: mr. H.P. Janssen-Wikkers te Venray,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 april 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/225254/HA ZA 16-516 gewezen vonnis van 6 december 2017.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenarrest van 30 april 2019, waarbij het hof een meervoudige comparitie na memorie van antwoord heeft gelast;

  • de meervoudige comparitie/pleidooi, waarbij [appellanten] pleitnotities hebben overgelegd.

Aan het begin van de zitting op 8 december 2020 heeft de advocaat van [appellanten] desgevraagd aangegeven dat het niet haar bedoeling was om een comparitie aan te vragen maar een pleidooi. De voorzitter heeft daarop aangegeven dat de zitting wordt aangemerkt als een pleidooi. Aan het eind van het pleidooi heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6De beoordeling

6.1.

Deze zaak gaat in de kern over het volgende. Partijen zijn deelgenoten in een nog deels onverdeelde nalatenschap van hun overleden moeder en oma. Zij hebben in een eerdere procedure over de verkoop van de tot de nalatenschap behorende ouderlijke woning een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen (kort gezegd) dat ter vaststelling van de verkoopprijs van de woning een taxateur wordt benoemd, dat [appellante] rekening en verantwoording zal doen van de beheerskosten en dat van de verkoopprijs een bedrag van € 30.000,00 bij de notaris in depot zal blijven tot in die procedure bij afzonderlijk vonnis is beslist over het geschil inzake de waardepapieren. De woning is inmiddels geleverd en de opbrengst is onder de erfgenamen verdeeld met uitzondering van het depotbedrag.

In deze procedure verschillen [geïntimeerden] enerzijds en [appellanten] anderzijds van mening over de hoogte van de door [appellante] opgevoerde beheerskosten. [geïntimeerden] hebben slechts een deel van die kosten geaccepteerd. Verder vorderen [geïntimeerden] opheffing en verdeling van de depotgelden, terwijl [appellanten] zich daartegen verzetten. Zij stellen dat niet is voldaan aan de vaststellingsovereenkomst omdat niet bij afzonderlijk vonnis over de waardepapieren is beslist.

6.2.

De rechtbank heeft in rov. 2.1 t/m 2.5 van het beroepen vonnis de feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is niet betwist, zodat deze feitenvaststelling ook in hoger beroep uitgangspunt is. Dit feitenoverzicht wordt hierna herhaald en aangevuld met andere relevante feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd vaststaan.

Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

6.2.1.

Partijen zijn deelgenoten in de thans nog gedeeltelijk onverdeeld gebleven nalatenschap van de op 31 december 2007 overleden [moeder van appellanten en geintimeerde 1, 3 en de overleden zoon] . [moeder van appellanten en geintimeerde 1, 3 en de overleden zoon] was de moeder van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] , [appellanten] alsmede van de reeds overleden zoon [naam overleden zoon] . [naam overleden zoon] was getrouwd met [geïntimeerde 2] , die in deze procedure optreedt als gemachtigde van de uit hun huwelijk geboren, in de kop van dit arrest genoemde, kinderen.

6.2.2.

Tussen [geïntimeerden] enerzijds en [appellanten] anderzijds is reeds een eerdere procedure aanhangig geweest over de verkoop(prijs) van de tot de nalatenschap behorende ouderlijke woning. In die procedure is op 14 juli 2010 een tussenvonnis en op 27

juli 2010 een eindvonnis gewezen. Tevens hebben partijen in die procedure ter zitting van 29 juni 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten ter regulering van de voortgang van de procedure.

6.2.3.

In de vaststellingsovereenkomst is onder meer, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

“10. Aan de door de koper aan te wijzen notaris wordt bij deze volmacht gegeven door de erfgenamen om de opbrengst van de woning over te maken op de kwaliteitsrekening van notaris [notaris] te [plaats] . Notaris [notaris] wordt gemachtigd om deze opbrengst, minus een in depot te houden bedrag van

€ 30.000,00, onder de erfgenamen in gelijke delen te verdelen na aftrek van alle kosten. Als zodanige kosten zijn in elk geval aan te merken de kosten van [Makelaardij] Makelaardij alsmede de opgave van de beheerskosten, zoals deze door mr. H. P. Janssen-Wikkers aan de notaris zullen worden opgegeven.

11. Mevrouw [appellante] zal rekening en verantwoording doen van de beheerskosten, die zij na het overlijden van mevrouw van [moeder van appellanten en geintimeerde 1, 3 en de overleden zoon] tot aan de levering van de onroerende zaak heeft voldaan.

12. Het in depot blijvende bedrag van € 30.000,- (waarover partijen in geschil zijn met betrekking tot de waardepapieren) zal worden uitgedeeld als in de onderhavige procedure bij afzonderlijk vonnis wordt beslist, inclusief het recht om daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. Bij deze verlenen de erfgenamen aan notaris [notaris] volmacht om dat bedrag overeenkomstig de onherroepelijke rechterlijke beslissing uit te delen.

(…)

15. De rechtbank zal bij afzonderlijke vonnissen beslissen over de benoeming van de deskundige alsmede over de in reconventie ingediende claim betreffende de waardepapieren.”

6.2.4.

In het vonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank overwogen dat, onder de in dat vonnis nader vermelde omstandigheden, aan de stellingen van [appellanten] ten aanzien van de toonderpapieren en de leningen voorbij moet worden gegaan, hetgeen betekent dat de rechtbank de waarde van de toonderpapieren en de leningen niet in de verdeling zal betrekken. Bij eindvonnis van 27 juli 2010 heeft de rechtbank vervolgens de verdeling van de nalatenschap van moeder gelast op de wijze zoals de erfgenamen in de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2010 met elkaar zijn overeengekomen.

6.2.5.

De ouderlijke woning is inmiddels op 23 januari 2015 aan derden verkocht en geleverd.

6.2.6.

[appellante] heeft een voorlopige lijst van de beheerskosten opgesteld, getiteld “De Erven van [moeder van appellanten en geintimeerde 1, 3 en de overleden zoon] [adres] [woonplaats] : Beheerskosten 2008-2015”, gedateerd 3 januari 2015 en bestaande uit 24 pagina’s (prod. 7 inl. dagv.).

[geïntimeerden] hebben daarop gereageerd met een schrijven, genaamd “Beoordeling kosten [appellante] datum 5 maart 2015” (prod. 9 inl. dagv.). Deze beoordeling bevat een drietal lijsten : een JA-lijst (5 pagina’s), NEE-lijst (1 pagina) en NVT-lijst (2 pagina’s).

[appellante] heeft vervolgens op 6 april 2015 een definitieve lijst opgesteld, bestaande uit 26 pagina’s, met daarbij gevoegd een toelichting “Beoordeling van de NEE-posten van het document “Beoordeling kosten [appellante] datum 5 maart 2015”, eveneens gedateerd 6 april 2015 (prod. 8 inl. dagv.) .

6.2.7.

[appellante] heeft bij de notaris opgave gedaan van de beheerskosten.

6.2.8.

Bij brief van 23 februari 2016 heeft de notaris gereageerd op een verzoek van de advocaat van [geïntimeerden] en daarin opgemerkt dat, alhoewel hij graag tot afwikkeling (uitkering en opheffing) van het depot wil overgaan, hij zich op het standpunt stelt dat voor opheffing van het depot een eensluidende opdracht van alle partijen nodig is dan wel een uitspraak van de rechter.

De procedure in eerste aanleg

6.3.1.

Daarop hebben [geïntimeerden] bij dagvaarding van 1 juli 2016 [appellanten] in rechte betrokken en gevorderd (samengevat) dat de rechtbank:

  1. de beheerskosten vaststelt conform de door hen geaccrediteerde lijst van geaccepteerde beheerskosten en dat aan [appellante] ter zake de beheerskosten een bedrag van € 26.874,74 toekomt;

  2. [appellanten] zal veroordelen om hun medewerking te verlenen aan de opheffing en uitkering onder alle erfgenamen in gelijke delen van de depotgelden ter waarde van

€ 30.000,00 dan wel voor zover zij, of een van hen, geen medewerking verleent aan de voor de opheffing van het depot noodzakelijke wilsverklaring deze wilsverklaring kan worden vervangen door het door de rechtbank te wijzen vonnis;

[appellanten] veroordeelt in de kosten van het geding.

6.3.2.

Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij zich niet kunnen verenigen met de door [appellante] bij de notaris opgevoerde beheerskosten. Zij stellen dat [appellante] heeft nagelaten rekening en verantwoording af te leggen dan wel dit in onvoldoende mate heeft gedaan. Een deel van de kosten is door hen geaccepteerd, maar ten aanzien van de overige kosten zijn zij niet tot overeenstemming gekomen. Verder stellen zij dat van de kant van [appellanten] verzet is gerezen tegen de uitkering van de depotgelden waarna de notaris te kennen heeft gegeven dat daarvoor een eensluidende opdracht dan wel een uitspraak van de rechter noodzakelijk is.

6.3.3.

[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen. [appellanten] hebben op hun beurt in reconventie (samengevat) gevorderd dat de rechtbank:

  1. voor recht verklaart dat de beheerskosten worden vastgesteld op een bedrag van primair € 84.087,86, subsidiair € 74.166,86, meer subsidiair € 51.901,86, althans op een wijze als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;

  2. [geïntimeerde 1] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een bedrag van primair € 8.535,76, subsidiair € 6.551,56, meer subsidiair € 2.098,56;

  3. de kinderen van [naam overleden zoon] en [geïntimeerde 2] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een bedrag van primair € 13.969,53, subsidiair € 11.985,33, meer subsidiair € 7. 532,33;

  4. [appellant] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een bedrag primair € 13.765,17, subsidiair € 11.771,94, meer subsidiair € 7. 318,94;

  5. [geïntimeerde 3] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van primair € 15.249,13, subsidiair

€ 13.264,93, meer subsidiair € 8.811,93;

6. zowel primair als subsidiair [geïntimeerden] veroordeelt om hun medewerking tot verlenen aan de opheffing en uitkering van het depot ad € 30.000,00, welke uitkering inhoudt dat het depot in gelijke delen aan [appellanten] wordt uitgekeerd;

7. [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van de procedure.

6.3.4.

[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Ook dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.3.5.

De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast en deze heeft op 9 september 2017 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakt proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.

6.3.6.

In het vonnis van 6 december 2017 heeft de rechtbank ten aanzien van de beheerskosten (samengevat) overwogen:

- dat tussen partijen niets is afgesproken over een vergoeding voor de beheerskosten, dat vóór de vaststellingsovereenkomst evenmin is afgesproken wie het beheer zou voeren, maar dat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat het merendeel van het beheer door [appellante] is gevoerd, dat de rechtbank het redelijk acht dat [appellante] voor de werkzaamheden voor het onderhoud van de woning, de tuin en de administratie enige vergoeding krijgt, maar dat een commerciële prijs zoals gevorderd niet gerechtvaardigd is en dat de rechtbank de vergoeding zelf vaststelt op € 500,- per jaar voor de periode vanaf het overlijden van moeder tot de levering van de woning (rov. 4.3);

- dat het door [geïntimeerden] op de beheerskosten in mindering gebrachte aandeel van 20% in de kosten van Essent et cetera gerechtvaardigd is aangezien vaststaat dat [appellante] geregeld met haar partner in de woning is verbleven (rov. 4.4);

- dat de kosten voor potgrond en planten van € 340,- in redelijkheid zijn gemaakt en daarom toewijsbaar zijn evenals de kosten voor de loodgieter van € 48,- (rov. 4.5 en 4.6);

- dat de gedeclareerde kadasterkosten niet ten laste van erfgenamen komen omdat deze aanpassing niet noodzakelijk was (rov. 4.7).

De rechtbank concludeert in conventie dat de vordering sub 1 dient te worden afgewezen omdat [appellante] ter zake de beheerskosten meer toekomt dan het bedrag van € 26.874,74 (rov. 4.8). In het verlengde daarvan oordeelt de rechtbank in reconventie dat voor recht zal worden verklaard dat de beheerskosten moeten worden vastgesteld op een bedrag van

€ 30.762,74 (€ 26.874,74 + 7 x € 500,- + € 340,- + € 48,-). De vordering van [appellanten] tot het bepalen van de door hen genoemde verdeling van de beheerskosten kan, afgezien van het feit dat de rechtbank tot vaststelling van een ander bedrag komt, niet worden toegewezen, omdat [appellant] niet in deze verdeling kan worden betrokken, aldus de rechtbank. Het is een vordering van [appellante] jegens alle andere erfgenamen, waarbij de wederpartij niet bestaat uit alle erfgenamen. [appellant] is niet als erfgenaam gedagvaard en kan evenmin ten aanzien van zichzelf een veroordeling vorderen (rov. 4.9).

6.3.7.

Ten aanzien van de depotgelden heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de stelling van [appellant] en [appellante] niet juist is aangezien in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat de rechtbank bij vonnis zal beslissen “over de in reconventie ingediende claim betreffende de waardepapieren.” Vervolgens is in het vonnis van 14 juli 2010 beslist dat deze claim buiten de verdeling zou blijven en is bij eindvonnis van 27 juli 2010 de verdeling gelast zoals op de comparitie van 29 juni 2010 overeenkomen. Nu tegen dat vonnis geen rechtsmiddel is ingesteld, was aan de vaststellingsovereenkomst voldaan, zodat de depotgelden konden worden uitgekeerd.

6.3.8.

Daarop heeft de rechtbank in conventie [appellanten] bevolen medewerking te verlenen aan de opheffing en uitkering onder alle erfgenamen in gelijke delen van het depot/depotgelden ter grootte van € 30.000,-, bepaald dat, indien [appellanten] , of een van hen, geen medewerking verlenen/verleent aan de opheffing van het depot, de ontbrekende, voor de opheffing noodzakelijke wilsverklaring, kan worden vervangen door de uitspraak van de rechtbank, het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de beheerskosten worden vastgesteld op een bedrag van € 30.762,74, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

De grieven en de gewijzigde eis

6.4.

[appellanten] hebben in hoger beroep tegen het vonnis zes grieven aangevoerd, hun eis gewijzigd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van de in hoger beroep gewijzigde eis. [geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en ook het hof ziet ambtshalve geen reden waarom deze eiswijziging op grond van de goede procesorde niet toelaatbaar zou zijn. [appellant] en [appellante] vorderen thans (kort gezegd) dat hun primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering onder IV als volgt zal komen te luiden:

“te verklaren voor recht dat [appellant] gehouden is om bij te dragen in (de verdeling van de) beheerskosten met primair een bedrag van € 13.758,14, subsidiair een bedrag van

€ 11.771,94 en meer subsidiair een bedrag van € 7.318,92”.

Hierna wordt bij de beoordeling uitgegaan van de gewijzigde eis.

In de kern gaat het ook in hoger beroep om de hoogte van de beheerskosten en de vraag of het depot kan worden opgeheven en het depotbedrag kan worden verdeeld.

De beheerskosten (grief 1)

6.5.

Volgens de eerste grief heeft de rechtbank ten onrechte de beheerskosten vastgesteld op een bedrag van € 30.762,74. In de toelichting op deze grief wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de beheerskosten betreffende de werkzaamheden voor de tuin en administratie (rov. 4.3), de kosten van Essent (rov. 4.4), de kadasterkosten en kosten van rechtsbijstand (rov. 4.7) en de afwijzing van de vordering tot verdeling namens [appellant] (rov. 4.9). Het hof leidt hieruit vier deelgrieven af, die het hof nummert als grief 1a, 1b, 1c en 1d.

6.6.

Vooropgesteld wordt dat [geïntimeerden] geen grieven hebben gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag inzake de beheerskosten van € 30.762,74. Dit betekent dat in hoger beroep de vraag of dit bedrag redelijk is niet ter beoordeling voorligt. [appellante] heeft, kort gezegd, recht op dit bedrag; het bedrag kan hoger worden als de grief (deels) slaagt, maar bij gebreke van daartegen gerichte (incidentele) grieven in ieder geval niet lager.

De beheerskosten inzake de tuinwerkzaamheden (grief 1a)

6.7.1.

[appellanten] stellen zich, kort gezegd, op het standpunt dat [appellante] voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden een marktconform loon verdient, hetgeen door [geïntimeerden] gemotiveerd wordt betwist.

6.7.2.

Het hof overweegt dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [appellante] het beheer zou voeren. Zij hebben daarvoor geen vergoeding afgesproken. Nu hiervoor ook geen wettelijke regeling bestaat, zal het hof art. 3:166 lid 3 BW toepassen. Deelgenoten dienen zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat [appellante] een passende vergoeding toekomt voor haar beheerswerkzaamheden. Dit wordt ook niet betwist door [geïntimeerden] . Voor het toepassen van het door [appellante] gevorderde ‘marktconforme loon’ ziet het hof in deze zaak die handelt tussen mede-erfgenamen en waarbij geen afspraken over een vergoeding zijn gemaakt, onvoldoende aanknopingspunten. Een marktconforme vergoeding is in deze verhoudingen dan ook niet passend. [appellante] heeft haar standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat grief 1a geen doel treft.

De 20% vermindering inzake de kosten van Essent (grief 1b)

6.8.1.

Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het gerechtvaardigd is dat [geïntimeerden] in verband met het privégebruik van de woning door [appellante] 20 % in mindering hebben gebracht op de door [appellante] voldane beheerskosten inzake Essent. Volgens [appellanten] (kort samengevat) heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Niet duidelijk is waarom 20% vermindering van de kosten van Essent in de gegeven omstandigheden meer recht zou doen aan de situatie dan een vermindering van 2% van de kosten, zoals door [appellanten] gesteld. [appellante] heeft in de woning verbleven, maar niet structureel. Zij verbleef in de ouderlijke woning gedurende drie winternachten per jaar in verband met kerkbezoek en verder verblijf was nodig in verband met de werkzaamheden in de tuin en het beheer, hoofdzakelijk in de zomerperiode. Rekening houdende met een vermindering van 20% is zodoende niet reëel, temeer nu dit redelijkerwijs met zich mee zou moeten brengen dat [appellante] ook gedurende 20% van de beheersperiode in de ouderlijke woning zou moeten zijn verbleven. [appellanten] wijzen er verder op dat het niet redelijk en billijk is dat 20% van deze kosten voor rekening van [appellante] komt omdat zij ook een woning heeft in Zwitserland. Gedurende haar noodzakelijk verblijf in Venray lopen die kosten in Zwitserland gewoon door.

6.8.2

[geïntimeerden] hebben dit standpunt van [appellanten] betwist en hebben in dat verband ook in hoger beroep erop gewezen dat een vermindering van de energiekosten met 20% reëel is omdat [appellante] met enige regelmaat in de woning verbleef met als gevolg dat het basistarief gehandhaafd moest blijven op een tarief boven leegstand. [appellante] maakte onder meer gebruik van de koelkast, diepvries, verlichting, tv en water en ook de verwarming werd tijdens haar verblijf aangezet, aldus [geïntimeerden] .

6.8.3.

Het hof overweegt als volgt.

Aangezien [geïntimeerden] zich beroepen op het rechtsgevolg van de door hen gestelde vermindering van 20% van de energiekosten, rust de stelplicht daarvan op hen. Het hof is van oordeel dat zij gelet op het verblijf van [appellante] in de woning voldoende hebben onderbouwd dat het basistarief voor de kosten van onder meer Essent gehandhaafd moest blijven. Deze stelling is door [appellanten] onvoldoende gemotiveerd betwist. Want anders dan [appellanten] stellen, is voor een 20% vermindering van de kosten van Essent niet vereist dat [appellante] ook daadwerkelijk gedurende 20% van de beheersperiode in de woning zou moeten zijn verbleven. Evenmin is daarbij van belang dat [appellante] nog een woning in Zwitserland heeft.

Bij gebreke van een deugdelijke betwisting, staat ook in hoger beroep vast dat de beheerskosten inzake de kosten van Essent met 20% moeten worden verminderd. Die kosten zijn door [appellante] namelijk ten eigen behoeve en niet in het kader van het beheer gemaakt.

6.8.4.

Dit betekent grief 1 b faalt.

Kadasterkosten en kosten rechtsbijstand (grief 1c)

6.9.1.

De rechtbank heeft de door [appellante] gevorderde kadasterkosten afgewezen omdat deze kosten volgens de rechtbank niet noodzakelijk waren. In het verlengde daarvan zijn ook de kosten van rechtsbijstand die in dat kader zijn gemaakt afgewezen. Grief 1c komt daar tegen op.

6.9.2.

Deze grief slaagt ten aanzien van de afwijzing van de kadasterkosten. In het kader van de ten aanzien van registergoederen vereiste rechtszekerheid is het van belang dat de in het kadaster vermelde gegevens, zoals wie de rechthebbende op een registergoed is, juist zijn. Als het kadaster onjuistheden bevat, zoals in dit geval, is een beheerder naar het oordeel van het hof bevoegd die gegevens te laten corrigeren. Er is geen verplichting daartoe over te gaan, maar als een beheerder daartoe overgaat, dan getuigt dat van een goed en zorgvuldig beheer. Een beheerder heeft dan ook recht op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Het hof leidt uit de lijst van 6 april 2015 (prod. 8 inl. dagv., p. 17) af dat het gaat om een totaalbedrag van € 191,20 (€ 161,60 + € 29,60). Daarmee komen de beheerskosten uit op een bedrag van € 30.953,94.

6.9.3.

Mogelijk heeft [appellante] in verband daarmee ook kosten van rechtsbijstand gemaakt, maar aangezien in het geheel geen bedrag is genoemd, zijn deze kosten niet toewijsbaar.

Vordering tot verdeling namens [appellant] (grief 1d)

6.10.1.

Deze grief klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet in de verdeling kan worden betrokken. Deze grief slaagt op grond van het navolgende.

6.10.2.

Onderwerp van deze zaak is een vordering tot (gedeeltelijke) verdeling van een nalatenschap. Het gaat daarbij om een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Het betreft een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dit betekent dat een rechter zijn beslissing op een dergelijke vordering slechts kan geven in een geding waarin alle bij die rechtsverhouding betrokkenen partij zijn (zie Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). Daaraan is in deze procedure voldaan, want alle deelgenoten/erfgenamen zijn partij in deze procedure. Dat [appellant] in dit geding samen met [appellante] optrekt tegen de andere deelgenoten is niet van belang. Dit betekent dat ook de vordering van [appellante] ingesteld tegen [appellant] toewijsbaar is.

6.10.3.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat ook het hof tot een ander bedrag inzake de beheerskosten komt dan gevorderd. [appellante] heeft tevens de veroordeling gevorderd van [geïntimeerden] tot betaling aan haar van de primair, subsidiair en meer subsidiair genoemde bedragen alsmede te verklaren voor recht dat [appellant] dient bij te dragen in de (verdeling van de) beheerskosten in de primair, subsidiair en meer subsidiair genoemde bedragen. [appellante] heeft daarvoor enkel verwezen naar haar definitieve lijst van 6 april 2015 (prod. 8 inl. dagv.). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het voor hof niet mogelijk om aan de hand van het thans vastgestelde bedrag inzake de beheerskosten te bepalen welk bedrag de andere erfgenamen aan [appellante] dienen te betalen. Het hof stelt [appellanten] in de gelegenheid zich bij memorie na tussenarrest uit te laten over de bedragen die de andere erfgenamen aan [appellante] verschuldigd zijn, uitgaande van het totale bedrag aan beheerskosten van € 30.953,94. [geïntimeerden] kunnen daarop desgewenst bij memorie van antwoord na tussenarrest reageren.

6.10.4.

In afwachting daarvan wordt de verdere beoordeling van grief 1d aangehouden.

De depotgelden en de waarde van de toonderpapieren (grieven 2, 3 en 4)

6.11.1.

Zoals hiervoor weergegeven, heeft de rechtbank heeft in rov. 4.11 geoordeeld dat de stelling van [appellant] en [appellante] over de waardepapieren niet juist is aangezien in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat de rechtbank bij vonnis zal beslissen “over de in reconventie ingediende claim betreffende de waardepapieren.” Vervolgens is in het vonnis van 14 juli 2010 beslist dat deze claim buiten de verdeling zou blijven en is bij eindvonnis van 27 juli 2010 de verdeling gelast zoals op de comparitie van 29 juni 2010 overeenkomen. Nu tegen dat vonnis geen rechtsmiddel is ingesteld, was aan de vaststellingsovereenkomst voldaan, zodat de depotgelden konden worden uitgekeerd, aldus de rechtbank. Daarop zijn de vorderingen van [geïntimeerden] dienaangaande toegewezen in rov. 5.1 en 5.2. De grieven 2, 3 en 4 zijn daartegen gericht en lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

6.11.2.

[appellanten] herhalen in hoger beroep hun standpunt dat er nog géén definitieve rechterlijke uitspraak is gewezen ten aanzien van de waardepapieren. Daarom betwisten zij met klem dat aan punt 12 van de vaststellingsovereenkomst is voldaan en zij kunnen dan ook niet instemmen met het oordeel van de rechtbank dat zij medewerking dienen te verlenen aan de opheffing en uitkering van het depot onder alle erfgenamen in gelijke delen. Verder handhaven zij hun standpunt dat [geïntimeerden] medewerking dienen te verlenen aan opheffing en uitkering van het depot ad € 30.000,00, welke uitkering inhoudt dat het depot in twee gelijke delen aan [appellanten] wordt uitgekeerd.

6.11.3.

Het hof volgt [appellanten] niet in hun standpunt dat er geen definitieve rechterlijke uitspraak is gewezen met betrekking tot de waardepapieren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in punt 15 van de tussen partijen op 29 juni 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de rechtbank bij vonnis zal beslissen “over de in reconventie ingediende claim betreffende de waardepapieren”. Weliswaar is juist dat een dergelijke vordering door [appellanten] bij conclusie van antwoord in reconventie niet was ingesteld, maar uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat partijen zijn overeengekomen dat desondanks van een dergelijke vordering moet worden uitgegaan. In het vonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de op de comparitie afgelegde verklaringen van partijen de waardepapieren niet in de verdeling moeten worden betrokken. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep terecht heeft geoordeeld dat aan punt 12 van de vaststellingsovereenkomst (zie rov. 6.2.3) is voldaan. Daarop heeft de rechtbank terecht beslist dat de depotgelden kunnen worden uitgekeerd en verdeeld op de wijze als in het dictum onder 5.1 en 5.2 vermeld.

In het verlengde daarvan is de vordering van [appellanten] inzake de door hen gevorderde verdeling van depotgelden terecht afgewezen.

6.11.4.

Dit betekent dat de grieven 2, 3 en 4 ongegrond zijn.

Proceskostenveroordeling (grief 5)

6.12.

Grief 5 verwijt de rechtbank tot compensatie van de proceskosten te zijn overgegaan.

Ook deze grief faalt. [appellanten] hebben nagelaten toe te lichten waarom in dit geval zou moeten worden afgeweken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van kosten.

Het enkele feit dat [geïntimeerden] de onderhavige procedure hebben geëntameerd en dat de door [appellanten] ingestelde eis in reconventie is te wijten aan de houding van [geïntimeerden] is daarvoor onvoldoende.

Rolverwijzing

6.13.

Zoals hiervoor is overwogen, wordt de zaak naar de rol verwezen voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellanten] . In afwachting daarvan wordt iedere verdere beoordeling aangehouden.

7De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2021 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellanten] met een inhoud als in 6.11.3 vermeld, waarna [geïntimeerden] de gelegenheid krijgen daarop bij antwoordmemorie te reageren;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, H.K.N. Vos en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2021.

griffier rolraadsheer