ECLI:NL:GHSHE:2021:546
public
2021-02-26T11:18:41
2021-02-25
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-02-25
200.282.592_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:546
public
2021-02-26T10:51:14
2021-02-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:546 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 25-02-2021 / 200.282.592_01

bekrachtiging beëindiging gezag

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 25 februari 2021

Zaaknummer : 200.282.592/01

Zaaknummer 1e aanleg : C/03/272887 / FA RK 19-4778

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

en

[de vader] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

verzoekers in hoger beroep,

hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat: mr. K.C.M. Schreurs,

tegen

Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de raad.

Deze zaak gaat over [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),

en

[pleegouders] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 28 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2020, hebben de ouders het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad om het gezag van de ouders over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen af te wijzen.

2.2.

Er is geen verweerschrift ingekomen.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de ouders, bijgestaan door mr. Schreurs;

- namens de raad [vertegenwoordiger van de raad] ;

- namens de GI [vertegenwoordiger van de GI] ;

- de pleegouders (via telefonische verbinding).

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 15 september 2020;

- de tijdens de mondelinge behandeling, op verzoek van het hof, overgelegde brief van de pleegouders die zij in eerste aanleg aan de rechtbank hebben gestuurd.

3De beoordeling

3.1.

Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.

De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitgeoefend tot de beëindiging van hun gezag bij de thans door hen bestreden beschikking van 28 mei 2020.

3.2.

Bij beschikking van 30 mei 2016 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. Bij beschikking van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend.

De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van de rechtbank van 22 mei 2019 tot 30 mei 2020.

3.3.

[minderjarige] verblijft sinds 18 oktober 2017 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.

3.4.

Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 28 mei 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [minderjarige] .

3.5.

De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

3.6.

De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan.

Niet staat vast dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Op zijn minst is onduidelijk of zij [minderjarige] niet binnen afzienbare tijd perspectief kunnen bieden. De ouders hebben de afgelopen drie jaar op meerdere gebieden verbetering en groei laten zien. Zij huren een appartement via de woningbouw, het huishouden is op orde en een bewindvoerder beheert de financiën. Ook op pedagogisch gebied hebben zij stappen gezet. De ouders zijn leerbaar en bereid om de tips en adviezen van de hulpverlening aan te nemen en toe te passen. De begeleiding van Care+ is in uren afgebouwd. Aan de ontwikkelingen die de ouders hebben laten zien wordt ten onrechte voorbij gegaan. De ouders zijn, met de nodige hulpverlening, wel in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. [minderjarige] heeft het recht om op te groeien bij zijn ouders.

Het is in strijd met artikel 8 EVRM dat op basis van de situatie van drie jaar geleden het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] wordt beëindigd. Het EHRM heeft in de zaak N.P./Moldavië benadrukt dat beëindiging van het ouderlijk gezag alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is toegestaan, na een zorgvuldige frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing. Dit is in onderhavige zaak niet gebeurd. In oktober 2017 heeft de GI de visie ontwikkeld dat thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. Er is daarna niet meer ingezet op de pedagogische vaardigheden van de ouders.

De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken. [minderjarige] ervaart vanwege zijn jonge leeftijd (nog) geen onzekerheid over waar hij opgroeit.

Als al geoordeeld wordt dat de ouders niet in staat zijn de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen en dat de aanvaardbare termijn is verstreken, dan geldt dat de noodzaak ontbreekt voor beëindiging van het gezag. De ouders hebben de plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin altijd ondersteund en zij hebben steeds medewerking verleend aan de beslissingen die over [minderjarige] zijn genomen.

De ouders stellen zich (subsidiair) op het standpunt dat een onafhankelijk onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of zij in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.

3.7.

De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.

Een gezagsbeëindigende maatregel is nodig voor [minderjarige] , omdat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn te dragen. Er zijn steeds veranderingen in wat [minderjarige] nodig heeft. Het leervermogen van de ouders met betrekking tot hun pedagogische vaardigheden is te beperkt. De ouders leren door praktisch handelen, niet door te reflecteren op wat er is gebeurd. Er is na de poging tot thuisplaatsing in 2017 niet meer ingezet op de pedagogische vaardigheden van de ouders, omdat reeds gebleken was dat gezien de intelligentie en het handelen van de ouders er op dat vlak onvoldoende mogelijkheden zijn.

[minderjarige] heeft nu een veilige basis bij de pleegouders. Het is belangrijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] dat daaraan niet wordt getornd. [minderjarige] dient duidelijkheid en zekerheid te krijgen rondom zijn opgroeiperspectief in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.

3.8.

De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.

[minderjarige] is twee keer uit huis geplaatst en één keer teruggeplaatst geweest. Er is destijds fors ingezet op pedagogische ondersteuning aan de ouders. Er was na de thuisplaatsing elke dag hulpverlening met de intentie dat dat zou slagen. Omdat dat niet mogelijk bleek, is daarna de keuze gemaakt om de hulpverlening voor de ouders anders in te zetten. De omgang van de ouders met [minderjarige] vindt begeleid plaats om de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] te garanderen. De ouders accepteren die begeleiding en passen toe wat op dat moment door de begeleider wordt gezegd, maar twee weken later blijkt het voor de ouders moeilijk om het weer toe te passen. Zij kunnen onvoldoende afstemmen op en handelen naar de ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige] . In hun leervermogen en zelfreflectie is geen groei te zien. Het aangeleerde beklijft onvoldoende en zij kunnen het niet toepassen in nieuwe of onbekende situaties. De GI bevestigt dat de ouders aan de uithuisplaatsing van [minderjarige] medewerking verlenen en dat zij toestemming geven voor beslissingen die genomen moeten worden. Nu de ouders echter nog strijdlustig zijn en willen dat [minderjarige] uiteindelijk weer thuis komt wonen, ligt het behoud van het gezag bij de ouders niet voor de hand, aldus de GI.

3.9.

De pleegouders verklaren dat het goed met [minderjarige] gaat op school en thuis. [minderjarige] ontwikkelt zich goed. Hij heeft een goede aansluiting met de andere kinderen in het gezin en wordt opgenomen in het gezin. [minderjarige] gaat altijd naar de omgangsmomenten met de ouders, die een keer per twee weken plaatsvinden. Na die omgangsmomenten is hij vermoeid. Het contact van de pleegouders met de ouders is goed.

3.10.

Het hof overweegt het volgende.

3.10.1.

Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien

  1. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

  2. de ouder het gezag misbruikt.

3.10.2.

Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.

3.10.3.

Uit het raadsrapport van 24 december 2019, betreffende het onderzoek dat door de raad is verricht naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel passend is bij het toekomstperspectief van [minderjarige] , blijkt dat vanaf de geboorte van [minderjarige] sprake is geweest van hulpverlening voor de ouders en dat [minderjarige] op 19 augustus 2016 voor de eerste keer uit huis is geplaatst in een crisispleeggezin. Hierna is door de betrokken hulpverlening ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige] . Nadat de ouders eind april 2017 beschermd zijn gaan wonen bij Care+ is [minderjarige] , na een nauwe samenwerking tussen de ouders, de betrokken hulpverlening en de GI, op 15 mei 2017 thuis geplaatst. Vanaf dat moment kregen de ouders dagelijks drie uur professionele opvoedondersteuning. Na een incident met een waterkoker is [minderjarige] op 12 juni 2017 opgenomen in het ziekenhuis vanwege brandwonden aan zijn voet en een gedeelte van zijn been. Terugplaatsing werd daarna niet meer verantwoord geacht. Op 27 juni 2017 is [minderjarige] vanuit het ziekenhuis overgeplaatst naar een crisispleeggezin en op 18 oktober 2017 is [minderjarige] bij het huidige perspectiefbiedende pleeggezin geplaatst.

De ouders hebben tweemaal de kans gekregen om met zeer intensieve hulpverlening, op pedagogisch en persoonlijk vlak, [minderjarige] op een verantwoorde, veilige en stimulerende wijze te verzorgen en op te voeden. De ouders zijn echter als gevolg van hun persoonlijke problematiek en verstandelijke beperking, ondanks die intensieve hulp, daartoe niet in staat gebleken. Het raadsrapport vermeldt dat de pedagogische mogelijkheden van de ouders zijn uitgeput en dat alle in te zetten middelen (hulp) zijn benut. Hoewel de ouders op meerdere vlakken de afgelopen jaren groei hebben laten zien, wordt de vereiste groei op pedagogisch vlak niet gezien - zowel tijdens de thuisplaatsing van [minderjarige] als tijdens de begeleide omgangsmomenten daarna - en niet haalbaar geacht. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders stellen, voldoende ingezet is geweest op de pedagogische vaardigheden van de ouders.

3.10.4.

Het hof acht het, net als de rechtbank, voor [minderjarige] van belang dat zijn perspectief op zo kort mogelijke termijn duidelijk wordt om zich verder te kunnen ontwikkelen. [minderjarige] woont, op twee korte periodes na, zijn hele leven niet bij de ouders. Hij verblijft inmiddels ruim drie jaar bij de pleegouders. Het is zeer waarschijnlijk dat [minderjarige] naarmate hij ouder wordt zich zal gaan afvragen waar hij blijft wonen en wie er voor hem blijft zorgen. Het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid over zijn opvoedperspectief dient te prevaleren nu duidelijk is dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.

3.10.5.

De ouders stellen zich op het standpunt dat, in het geval door het hof wordt geoordeeld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW, de noodzaak voor beëindiging van het gezag ontbreekt.

Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de ouders zich meewerkend opstellen en toestemming geven voor de beslissingen die over [minderjarige] genomen moeten worden, maar ook dat beide ouders nog steeds streven naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . Daarmee valt naar het oordeel van het hof niet te verenigen dat de ouders het gezag behouden.

3.10.6.

De ouders verzoeken (subsidiair) op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek te gelasten. Zij stellen dat een onafhankelijk onderzoek dient te worden gedaan naar de vraag of zij in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.

3.10.7.

Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen, tenzij de rechter feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.

3.10.8.

Het hof oordeelt als volgt. [minderjarige] heeft in het pleeggezin een veilige hechting doorgemaakt. Dit mag niet meer worden afgebroken, vooral gegeven het feit dat [minderjarige] in zijn eerste levensjaren meerdere keren geconfronteerd is geweest met een breuk met zijn ouders en de ouders van het crisispleeggezin. De aanvaardbare termijn is verstreken. Het voorgaande betekent dat de uitkomst van het door de ouders verzochte onderzoek niet meer kan bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissing en dus niet meer ter zake dienend is. Het verzoek wordt afgewezen.

3.11.

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het in hoger beroep meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 mei 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en P.M.M. Mostermans en is op 25 februari 2021 door mr. E.A.M. Scheij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.