ECLI:NL:GHSHE:2021:58
public
2021-01-21T10:05:31
2021-01-14
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-01-14
200.283.776_01 en 200.283.611_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:58
public
2021-01-21T09:50:03
2021-01-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:58 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 14-01-2021 / 200.283.776_01 en 200.283.611_01

Bekrachtiging machtiging uithuisplaatsing.

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 14 januari 2021

Zaaknummers : 200.283.776/01 en 200.283.611/01

Zaaknummers 1e aanleg : C/03/280358/ JE RK 20-1561 en

C/03/280357/ JE RK 20-1560

in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.283.776/01 van:

[de moeder] ,

wonende op een geheim adres,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. B.M.A. Jegers,

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de GI.

en in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.283.611/01 van:

[de vader] ,

wonende op een geheim adres,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. B.H.S. Brinkman

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de GI.

Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .

De moeder en de vader zijn belanghebbenden in elkaars procedures.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 september 2020.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 september 2020 in de zaak met nummer 200.283.776/01, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.

2.2.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 september 2020 in de zaak met nummer 200.283.611/01, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.

2.3.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 november 2020, heeft de GI in beide zaken gemotiveerd verweer gevoerd.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- mr. Jegers;

- mr. Brinkman;

- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .

2.4.1.

De ouders zijn niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- Het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 7 oktober 2020.

3De beoordeling

3.1.

Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.

3.2.

[minderjarige] staat sinds 24 maart 2016 onder toezicht van de GI.

3.3.

[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 18 augustus 2020 uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder.

Hij verblijft sindsdien bij de crisisopvang [crisisopvang] van [instelling] .

3.4.

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot 24 september 2021 en de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 24 september 2020 tot uiterlijk 24 september 2021.

3.5.

De moeder en de vader kunnen zich met deze beslissing voor zover het betreft de machtiging uithuisplaatsing niet verenigen en zij zijn hiervan bij twee aparte beroepschriften in hoger beroep gekomen.

3.6.

De moeder en de vader voeren in hun beroepschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.

Zowel de moeder als de vader waren niet op de hoogte van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.

De GI heeft onvoldoende onderbouwd waarom de machtiging met de duur van een jaar is verlengd. De uithuisplaatsing is niet noodzakelijk. De ouders kunnen prima voor [minderjarige] zorgen. De moeder zorgt ook voor haar andere zoon [zoon] . Een uithuisplaatsing is een te zwaar middel.

3.7.

De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.

De verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is op de juiste gronden verleend. De ouders werken niet mee aan enige vorm van hulpverlening; er is geen zicht op de situatie thuis. [minderjarige] ontwikkelt zich goed op de plek waar hij nu zit. Er moet eerst meer zicht worden verkregen op de ontwikkeling van [minderjarige] enerzijds en de opvoedcapaciteiten/ thuissituatie van de ouders anderzijds; hiervoor is een uithuisplaatsing voor de duur van een jaar noodzakelijk en in het belang van [minderjarige] .

3.8.

Het hof overweegt het volgende.

3.8.1.

Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.

3.8.2.

Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

3.8.3

Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.

3.8.4.

Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is voldoende gebleken dat een uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het hof komt hiertoe op grond van de volgende feiten en omstandigheden.

Uit de stukken blijkt dat [minderjarige] op meerdere gebieden een ontwikkelingsachterstand heeft en last heeft van angsten en trauma gerelateerde klachten. Hij stond ten tijde van de uithuisplaatsing al ruim vier jaar onder toezicht van de GI en de ouders hebben gedurende die periode niet laten zien dat zij de benodigde hulpverlening accepteren. Ook na de uithuisplaatsing werken de ouders niet mee. Zij voeren veel strijd met de gezinsvoogden. Hierdoor is er nog altijd geen zicht op de situatie bij de ouders thuis en op hun opvoedvaardigheden en kan niet worden beoordeeld of, en welke, passende hulpverlening ingezet moet worden. Ook heeft de GI niet tot afspraken met de ouders kunnen komen over hun omgang met [minderjarige] . Daarnaast is het in het belang van [minderjarige] dat in kaart wordt gebracht wat de oorzaak is van zijn klachten/achterstand. Door de weigerachtige houding van de ouders heeft dit diagnostisch onderzoek van [minderjarige] niet kunnen plaatsvinden. Een machtiging uithuisplaatsing blijft daarom nodig zodat vanuit een stabiele en veilige woonplek diagnostiek van hem kan plaatsvinden en een juiste behandeling kan worden gestart die nodig is om de bedreiging in de ontwikkeling van hem weg te nemen. Nu er mede gelet op de houding van de ouders niet de verwachting bestaat dat op kortere termijn de diagnostiek kan plaatsvinden en de noodzakelijke hulp kan worden opgestart, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor de volledige duur van de termijn.

3.9.

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 september 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin, en A.M. van Riemsdijk en is door mr. P.P.M. van Reijsen op 14 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.