ECLI:NL:GHSHE:2021:629
public
2021-03-17T14:45:19
2021-03-02
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-02
200.228.851_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:7862
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:629
public
2021-03-17T14:37:33
2021-03-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:629 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 02-03-2021 / 200.228.851_01

Onrechtmatige kostenvergoeding aan bestuurders vereniging? In casu geen plicht tot voorafgaande goedkeuring algemene ledenvergadering. Bestendige gedragslijn.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.228.851/01

arrest van 2 maart 2021

in de zaak van

1 [ appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2. [appellant 2],wonende te [woonplaats] ,

3. [appellant 3],wonende te [woonplaats] ,

4. [appellant 4],

wonende te [woonplaats] ,

5. [ appellante 5],

Wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep;

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep;

eisers in het incident,

hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] ,

advocaat: mr. E.H.T. Kleeven te Eindhoven,

tegen

[vereniging] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep;

appellante in incidenteel hoger beroep;

verweerster in het incident,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. B. van Meurs te Sittard,

als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 27 maart en 4 september 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4658704 CV EXPL 15-12084 gewezen vonnis van 9 augustus 2017.

8Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

  • Het tussenarrest van 4 september 2018, waarin de vordering in het incident ex art. 843 Rv. is afgewezen en de proceskostenveroordeling is aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak;

  • de memorie van antwoord tevens houdende grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel en vermeerdering van eis met een productie;

  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel met producties;

  • de akte overlegging producties van [appellanten] ;

  • de antwoordakte van [geïntimeerde] ;

  • nadere producties 25 tot en met 27, die [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi in het geding heeft gebracht;

  • nadere producties 48 tot en met 54 die [appellanten] ter gelegenheid van het pleidooi in het geding hebben gebracht;

  • het pleidooi, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

9De beoordeling in de hoofdzaak

In principaal en incidenteel hoger beroep:

De feiten

9.1.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

9.1.1.

[geïntimeerde] is een overkoepelende organisatie van 75 [verenigingen] in de provincie Limburg. [appellanten] zijn bestuursleden die (tezamen met een zesde bestuurslid, [bestuurslid 1] ) gezamenlijk [geïntimeerde] hebben bestuurd in de jaren 2010 tot en met 2014. Aanvankelijk heeft in die periode ook de [oud bestuurslid 1] tot het bestuur behoord, maar feitelijk heeft [oud bestuurslid 1] nimmer actief deel uitgemaakt van het bestuur. Verder is in die periode van januari tot in april 2010 de [oud bestuurslid 2] bestuurslid geweest. Ook is [oud bestuurslid 3] in die periode tot augustus 2011 bestuurslid geweest.

9.1.2.

Eind 2009 had [geïntimeerde] moeite met het invullen van de - op basis van vrijwilligheid vervulde - bestuursfuncties, met name die van secretaris. Een interne commissie deed op verzoek van de algemene ledenvergadering onderzoek en stelde een reddingsplan op voor de ontstane impasse (hierna: het Reddingsplan). De interne commissie heeft vervolgens [appellant 3] aangezocht om als secretaris op te gaan treden. Met uitzondering van [ appellante 5] zijn [appellanten] tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 bij acclamatie benoemd tot bestuursleden van [geïntimeerde] . In oktober 2012 is [ appellante 5] toegetreden tot het bestuur.

9.1.3.

In de jaren 2010 tot en met 2014 golden de statuten van mei 1994 en het (als onderdeel van productie 2 bij dagvaarding door [geïntimeerde] overgelegde) huishoudelijk reglement. Voor zover thans van belang wordt hierin het volgende bepaald.

Artikel 10 van de statuten: “De algemene vergadering heeft alle bevoegdheden, die niet door de wet, deze statuten, huishoudelijk reglement of andere regels zijn toegekend of voorbehouden. (…)”.

Artikel 18 van de statuten: “Het hoofdbestuur heeft alle bevoegdheden, behalve die welke door de wet, de statuten en/of andere reglementen uitdrukkelijk aan de algemene vergadering van EHBO Limburg zijn voorbehouden.”

Artikel 28 van de statuten: “In gevallen waarin de wet, de statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien, alsmede bij verschil van mening over de uitleg van deze statuten of van het huishoudelijk reglement beslist het hoofdbestuur.”

In artikel 24 van het huishoudelijk reglement is het volgende bepaald: “Aan de leden van het hoofdbestuur, de adviseurs en door het hoofdbestuur dan wel algemene vergadering ingestelde commissies worden voor de vervulling van hun taak de nodige reis- en verblijfskosten uit de kas van EHBO Limburg vergoed.”

9.1.4.

Op 24 februari 2010 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft [oud bestuurslid 2] een memo opgesteld met het opschrift “vertrouwelijk” en daaronder “FINANCIËLE PROCEDURES 2010 EHBO LIMBURG”. Dit memo geeft (kort samengevat) een opsomming van de door [geïntimeerde] aan haar bestuursleden te vergoeden onkosten (hierna: het Memo).

9.1.5.

In de jaren 2010 tot en met 2014 zijn (ten laste van [geïntimeerde] ) diverse (onkosten)vergoedingen aan [appellanten] betaald.

9.1.6.

In 2013 is door de algemene ledenvergadering een kascontrolecommissie ingesteld, die kennis heeft genomen van alle financiële stukken. De commissie heeft blijkens haar bevindingen eveneens de vergoedingen van de bestuursleden onderzocht en daarbij vastgesteld dat deze “conform 2010-2011-2012 zijn toegekend.”.

9.1.7.

Bij algemene ledenvergadering van 26 november 2014 is het voltallige bestuur, waaronder [appellanten] , afgetreden.

9.1.8.

[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellanten] bij brieven van 4 juni 2015 gesommeerd tot terugbetaling van de volgende (onkosten)vergoedingen die volgens [geïntimeerde] ten onrechte aan hen zijn voldaan:[ appellant 1] : € 963,70[appellant 4] : € 1.5247,77 (bedoeld zal zijn: € 1.547,77)[appellant 2] : € 623,40( [ appellante 5] : € 553,64[appellant 3] : € 10.712,56

9.1.9.

Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd. [appellanten] hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor terugbetaling. [geïntimeerde] heeft op haar beurt volhard in haar standpunt dat [appellanten] voornoemde bedragen dienen terug te betalen.

De procedure bij de kantonrechter

9.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van:- een hoofdsom van € 16.997,94, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juli 2015, althans de datum van dagvaarding;

- buitengerechtelijke kosten van € 944,98, en,

- proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis alsmede nakosten.

9.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat (a) in de jaren 2010 tot en met 2014 vergoedingen aan [appellanten] zijn uitgekeerd zonder dat daaraan een besluit van de algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] ten grondslag lag. Daarnaast zijn er de verwijten (b) dat declaraties dubbel zijn betaald aan [appellanten] (c) en / of zonder daaraan ten grondslag liggend declaratieformulier. [appellanten] hebben hierdoor onrechtmatig en in strijd met de wet en statuten gehandeld, aldus [geïntimeerde] .

9.2.3.

[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

9.2.4.

Bij vonnis van 9 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.327,94 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en € 918,28 aan buitenrechtelijke gerechtelijke kosten. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en nakosten.

Het hoger beroep

9.3.

[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente wanneer deze niet binnen veertien dagen na de datum van het arrest zijn voldaan. [geïntimeerde] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarin heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en haar eis vermeerderd met de vordering tot een aanvullende betaling door [appellanten] van € 10.404,99, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2018 en veroordeling van [appellanten] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

De beoordeling in principaal hoger beroep

9.4.

Met grief 1 betogen [appellanten] dat niet de algemene ledenvergadering, maar het bestuur van [geïntimeerde] bevoegd is om een gerechtelijke procedure te starten. Volgens [appellanten] blijkt niet dat het bestuur van [geïntimeerde] heeft ingestemd met het starten van de onderhavige procedure.

Deze grief faalt. Op grond van de wet en de statuten (art. 15 sub d) is het bestuur bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen in en buiten rechte. Uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 28 april 2015, waarnaar [geïntimeerde] wijst, blijkt dat het bestuur van [geïntimeerde] het initiatief en besluit heeft genomen voor de te starten procedure. Dat er geen sprake is van een procedure door en met instemming van alle bestuursleden van [geïntimeerde] is het hof dan ook niet gebleken.

9.5.1.

Het hof zal de overige grieven tezamen behandelen. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank terecht de vorderingen van [geïntimeerde] (grotendeels) heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de drie hierboven in 9.2.2. onder a, b en c vermelde grondslagen van haar vorderingen gehandhaafd.

9.5.2.

In de kern hebben [appellanten] tegen het in rov 9.2.2 onder (a) genoemde verwijt ingebracht:

i) dat aan de vrijwilligersvergoeding die [appellant 3] kreeg wel degelijk een besluit van de algemene ledenvergadering ten grondslag lag. Dit blijkt daaruit dat de voorgestelde bestuursleden door die vergadering bij acclamatie zijn benoemd, waarbij de vergadering op de hoogte was van de condities waaronder die bestuursleden zich beschikbaar hadden gesteld c.q. van (het daarop betrekking hebbende deel van) het Reddingsplan;

ii) dat het opstellen en het vaststellen van het Memo een bestuursbevoegdheid was;

iii) dat de daarin opgenomen wijze van declareren een bestendige lijn binnen de vereniging was, die slechts door [appellanten] werd voortgezet.

[appellanten] hebben verder betwist dat dubbel gedeclareerd is (de in rov 9.2.2. onder b genoemde grondslag), en voor wat betreft grondslag c aangevoerd dat er altijd is gedeclareerd conform het Memo met gebruikmaking van het declaratieformulier, behalve als het ging om standaardvergoedingen per kwartaal (maar dat zij niet beschikken over de administratie om dit verweer aan te tonen).

9.6.1.

De in rov 9.1.3. geciteerde (tekst van de) statuten is onduidelijk over de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van onkostenvergoeding voor bestuurders, maar de wet niet. Artikel 2:40 BW bepaalt dat aan de algemene ledenvergadering alle bevoegdheden toekomen (die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen).

9.6.2.

Tussen partijen staat vast dat de vereniging in 2009 in een bestaanscrisis verkeerde doordat er geen bestuursleden gevonden konden worden, die bereid waren de grote hoeveelheid vrijwilligerswerk te verrichten die met een bestuurslidmaatschap gepaard gaat, en dat een interne commissie voor de vereniging een Reddingsplan had opgesteld. Dit Reddingsplan hield onder meer in het toekennen van een vaste onbelaste vrijwilligersvergoeding aan de nieuw aan te stellen secretaris. [appellant 3] had een dergelijke vergoeding als voorwaarde gesteld voor het vervullen van de functie van secretaris.

9.6.3.

Het Reddingsplan is tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 wel aan de orde geweest. Daarover is weliswaar niet gestemd, maar vast staat dat de benoeming van de nieuwe bestuursleden – waaronder secretaris [appellant 3] – op deze vergadering bij acclamatie is geschied. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat de algemene ledenvergadering akkoord was met niet alleen de benoeming van [appellanten] (met uitzondering van [ appellante 5] , die later toetrad), maar ook met de daaraan door [appellant 3] gestelde voorwaarde(n).

Hier komt bij dat artikel 24 van het huishoudelijk reglement bepaalt dat aan (onder andere) de hoofdbestuursleden een vergoeding voor reis- en verblijfskosten toekomt.

9.6.4.

Voor wat betreft de overige onkostenvergoedingen is door [appellanten] aangevoerd dat er binnen [geïntimeerde] een bestendige lijn bestond, inhoudend dat aan bestuursleden (vaste) onkostenvergoedingen werden uitgekeerd. Door [ appellant 1] is tijdens het pleidooi in hoger beroep bevestigd dat ook door eerdere besturen van EHBO Limburg (waarvan [ appellant 1] eveneens deel uitmaakte) onkostenvergoedingen werden betaald. In dat kader hebben [appellanten] gewezen op de resultatenrekening over 2009 waarop een bedrag van € 748,= staat vermeld dat is voldaan als vrijwilligersbijdrage aan de toenmalige secretaris. Daarnaast hebben [appellanten] een declaratieformulier d.d. 31 maart 2008 in het geding gebracht waarop vermeld staat dat de toenmalige secretaris, de [naam 1] , over periode 3 een vergoeding van € 68,00 ter zake ‘vergoeding secretariaat’ heeft gedeclareerd.

Het Memo is in feite (slechts) een vastlegging van de binnen [geïntimeerde] reeds bestaande praktijk, aldus [appellanten]

Door [geïntimeerde] is een en ander niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat zij zowel vóór als na 2009 steeds een regeling voor vergoeding van onkosten hanteerde die in overeenstemming was met de beleidsregels van de belastingdienst voor het onbelast mogen verstrekken van onkostenvergoedingen aan vrijwilligers.

9.7.

Naar het oordeel van het hof blijkt voldoende dat er een bestendige lijn was ten aanzien van onkostenvergoedingen uit de declaratie van [naam 1] en de verklaring van [ appellant 1] . Het Memo bevatte op dit punt niets nieuws waarover de algemene ledenvergadering (nog) moest beslissen. In het Memo staat evenwel niets over de afgesproken vaste vrijwilligersvergoeding voor [appellant 3] en door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.

Niet blijkt uit datgene wat in de procedure is bijgebracht dat [appellant 3] excessief of bewust onjuist heeft gedeclareerd. Hier komt bij dat de algemene ledenvergadering wetenschap had van en (impliciet) had ingestemd met de vaste vrijwilligersvergoeding die aan secretaris [appellant 3] jaarlijks werd voldaan. In de notulen van de algemene ledenvergadering van 26 juni 2013 staat vermeld: ‘Reeds jaren staat er een vast bedrag van € 1.200,= als kosten secretariaat.’ Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat daarover indertijd bezwaren vanuit de algemene ledenvergadering naar voren zijn gebracht. Ook volgt uit de verslagen van de kascontrolecommissie over de jaren 2010 tot en met 2013 dat door die commissie geadviseerd is om het bestuur décharge te verlenen.

Uit de stellingen van [geïntimeerde] , die op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd zijn, blijkt niet dat de andere bestuursleden afwijkend van de bestendige lijn en/of in strijd met wat fiscaal is toegestaan hebben gedeclareerd.

9.8.

Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [geïntimeerde] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur.

[geïntimeerde] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij - blijkens de inhoud van het Reddingsplan - zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.

9.9.

Op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat de vastlegging van regels in het Memo en het vervolgens aan [appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’.

Daar waar [appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [geïntimeerde] .

9.10.

Door [appellant 3] is tijdens het pleidooi in hoger beroep ter zitting erkend dat hij bekend was met het indertijd geldende fiscaal maximum bedrag van € 1.500,00 dat als vrijwilligersvergoeding onbelast kon worden uitgekeerd aan een bestuurder. Niettemin zijn aan hem over de jaren 2010 tot en met 2014 in totaal hogere bedragen dan dit fiscaal toegestane maximum uitgekeerd. Het hof heeft reeds overwogen dat [geïntimeerde] recht heeft op (terug)betaling van de aan [appellant 3] uitgekeerde vergoedingen voor zover deze het indertijd fiscaal toelaatbare maximumbedrag van de vrijwilligersvergoeding ad € 1.500,00 hebben overschreden. Dit komt neer op de volgende bedragen:2010 € 1.840,00 (€ 3.340,00 - € 1.500,00)

2011 € 571,80 (€ 2.071,80 - € 1.500,00)

2012 € 300,00 (€ 1.800,00 - € 1.500,00)

2013 € 300,00 (€ 1.800,00 - € 1.500,00)

2014 € 200,76 (€ 1.700,76 - € 1.500,00) +

Totaal: € 3.212,56 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2015.

9.11.

Voor het overige is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gesteld om aan te nemen dat door [appellanten] onrechtmatig is gehandeld en evenmin dat de bedragen waarvan terugbetaling is gevorderd zonder rechtsgrond zijn voldaan aan [appellanten] Zoals hiervoor is overwogen is door [geïntimeerde] niet gesteld dat sprake is van zodanig onzorgvuldig handelen dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt, noch is dat aangetoond. Weliswaar heeft [geïntimeerde] gesteld dat onkostenvergoedingen dubbel en / of zonder onderliggende factuur zouden zijn voldaan, maar dit is door [appellanten] gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft daarbij onvoldoende specifiek gesteld om welke facturen en / of betalingen het daarbij gaat. Door louter te verwijzen in algemene zin naar bankafschriften en de complete administratie van [geïntimeerde] vanaf 2010 heeft [geïntimeerde] niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Ten overvloede overweegt het hof op dit punt nog dat het ontbreken in de administratie van [geïntimeerde] van één of meer onderliggende facturen niet zonder meer betekent dat de desbetreffende onkostenvergoeding zonder rechtsgrond is voldaan. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig, die niet althans onvoldoende door [geïntimeerde] zijn gesteld. Evenmin is door [geïntimeerde] voldoende gesteld om aan te nemen dat de uitgekeerde vergoedingen qua hoogte als onredelijk of onrealistisch zijn te bestempelen. Nu [geïntimeerde] op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof ook niet toe aan bewijslevering.

9.12.

Gelet op de beperkte toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] komen ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten slechts voor het corresponderende lagere bedrag van € 446,25 conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten in aanmerking.

De beoordeling in incidenteel hoger beroep

9.13.

Het incidenteel hoger beroep is door [geïntimeerde] ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel tot vernietiging van het vonnis zou leiden. Nu daarvan sprake is zal het hof ook oordelen over deze vermeerderde eis. Volgens [geïntimeerde] dienen [appellanten] aanvullend veroordeeld te worden tot betaling van € 10.404,99, nu inmiddels ook gebleken is dat er door [appellanten] zonder rechtsgrond betalingen zijn verricht aan derden en met de pinpas die aan [geïntimeerde] toebehoorde.

9.14.

Door [appellanten] is als eerste verweer daartegen aangevoerd dat de bij eisvermeerdering ingestelde vordering verjaard is, omdat deze berust op een andere juridische grondslag dan de vordering waarmee door [geïntimeerde] het geding is ingeleid. Dit betoog verwerpt het hof, aangezien ook de aanvullende vordering door [geïntimeerde] gegrond is op onrechtmatige handelen van [appellanten] als bestuurders.

9.15.

Het bij eisvermeerdering aanvullend gevorderde totaalbedrag valt uiteen in de navolgende categorieën, die het hof hieronder zal beoordelen.

9.15.1.

[stichting 1]

[geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van in totaal € 1.308,05 dat voldaan is aan [stichting 1] , waarvan [appellant 4] medebestuurder was. Dit bedrag ziet op facturen van Makro en Staples Office Center waarbij [geïntimeerde] niet de debiteur was. Het hof wijst dit deel van de aanvullende vordering af. Door [appellanten] is een afdoende verklaring gegeven voor de indirecte wijze van factureren doordat [geïntimeerde] met toestemming van [stichting 1] bij enkele inkopen kon profiteren van klantenpassen met bijbehorende korting. [geïntimeerde] heeft gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellanten] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het bedrag van € 1.308,05 zonder rechtsgrond is voldaan.

9.15.2.

[stichting 2] [geïntimeerde] heeft voorts aanspraak gemaakt op een bedrag van in totaal € 2.359,50 dat voldaan is aan [stichting 2] . [appellant 4] en zijn voormalig echtgenote zijn bestuurders van deze stichting. Aan de betaling ligt een drietal facturen ten grondslag ter zake boekhoudkundige werkzaamheden, terwijl deze stichting zich volgens [geïntimeerde] bezig houdt met Franse taal- en letterkunde en geen boekhoudkundige werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht. [appellanten] hebben als verweer tegen de vordering (onder meer onder verwijzing naar de jaarrekeningen 2012 en 2013) aangevoerd dat [stichting 2] wel boekhoudkundige werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht vanaf 2010 tot en met 2014. Ter zitting is aangevoerd dat deze werkzaamheden op verzoek van het bestuur (bij gebreke van een opvolgend penningmeester in het bestuur) door de heer [naam 2] zijn verricht en op zijn verzoek gefactureerd zijn via [stichting 2] . Daargelaten dat het hof niet inziet waarom boekhoudkundige werkzaamheden door een derde gefactureerd zouden moeten worden via een stichting die gelieerd is aan [appellant 4] als toenmalige voorzitter van [geïntimeerde] , wijst het hof ook dit onderdeel van de aanvullende vordering af omdat [geïntimeerde] niet meer, althans onvoldoende heeft weersproken dat de gefactureerde boekhoudkundige werkzaamheden waarvoor is gedeclareerd ten behoeve van [geïntimeerde] zijn verricht.

9.15.3.

Betalingen zonder facturenTevens heeft [geïntimeerde] bedragen van € 135,00 en € 1.487,50 gevorderd die betaald zijn aan respectievelijk de heer [oud bestuurslid 2] en ene ‘ [naam 3] ’, waarbij volgens [geïntimeerde] onderliggende facturen ontbreken. [appellanten] heeft daartegen ingebracht dat [oud bestuurslid 2] een oud-bestuurder was en dat ‘ [naam 3] ’ staat voor de heer [naam 3] , die de website van [geïntimeerde] heeft aangepast. De onderliggende factuur is daarbij alsnog aangeleverd. Het hof zal dit onderdeel van de aanvullende vordering daarom als voldoende gemotiveerd weersproken afwijzen.

9.15.4.

Betalingen met de pinpas Ook zijn door [geïntimeerde] diverse betalingen gevorderd die in 2011 en 2012 met de pinpas van [geïntimeerde] kennelijk voor privé-uitgaven - want niet verantwoord in de administratie - zijn verricht. In totaal gaat het daarbij om € 2.135,89, zonder dat hieraan volgens [geïntimeerde] facturen ten grondslag liggen. [appellanten] hebben gemotiveerd betwist dat geen facturen aan de betalingen ten grondslag liggen en diverse facturen als productie in het geding gebracht. [appellanten] hebben toegelicht dat deze betalingen volgens bestendig gebruik zijn gedaan voor jaarlijkse kerstattenties aan bestuursleden en een sober kerstetentje, waaraan [naam 1] , huidig bestuurslid, heeft deelgenomen en dus van kan getuigen. [geïntimeerde] heeft weliswaar de juistheid van dit verweer in twijfel getrokken, maar zij gaat er daarbij aan voorbij dat de stelplicht en bewijslast ter zake de beweerde onrechtmatige betalingen bij haar rust, waaraan door haar in dit kader niet is voldaan. Dit onderdeel van de vordering zal eveneens worden afgewezen.

9.15.5.

Facturen op naam van derden

Verder is een bedrag van in totaal € 25,49 gevorderd door [geïntimeerde] waarmee rekeningen van derden zijn betaald. Ook ter zake dit bedrag is door [appellanten] gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn van een betaling zonder rechtsgrond, tegenover welke betwisting [geïntimeerde] haar verwijt onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Dit onderdeel van de aanvullende vordering zal het hof daarom eveneens afwijzen.

9.15.6.

Declaraties van [appellanten] zonder declaratieformulier

Tot slot heeft [geïntimeerde] enkele bedragen teruggevorderd die volgens haar zonder rechtsgrond aan [appellanten] zijn uitbetaald. Het gaat hierbij om € 214,65, € 70,04 en € 2.596,87. Ook dit deel van de aanvullende vordering zal worden afgewezen voor zover het declaraties van de overige bestuursleden betreft, aangezien door [appellanten] een groot aantal facturen is aangeleverd die ten grondslag hebben gelegen aan deze betalingen, en zij voor wat betreft de expliciet door [geïntimeerde] betwiste declaraties (van [appellant 4] ) een bevredigende verklaring hebben gegeven.

Daarnaast zien deze betalingen echter ook op door [appellant 3] gedeclareerde onkosten, waar wel declaratieformulieren voor zijn ingediend, maar die ten onrechte aan hem zijn voldaan gezien de fiscaal toegestane maximale vrijwilligersvergoeding. Het gaat hier om bedragen die niet door de rechtbank zouden zijn meegenomen in haar vonnis en door [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep alsnog zijn gevorderd. Het gaat hier om het in 2012 door [appellant 3] ten onrechte ontvangen bedrag van € 1.365,97 en het in 2013 ontvangen bedrag van € 115,56 die beide als zodanig reeds in prod. 11 bij dagvaarding zijn vermeld. Dit zal [appellant 3] alsnog moeten terugbetalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2018 en in zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep.

9.16.

Aldus faalt het incidenteel hoger beroep, met uitzondering van de in rov 9.15.6 genoemde terug te betalen bedragen. Daarbij geldt dat de omstandigheid dat enkele onderliggende facturen in de administratie van [geïntimeerde] zouden ontbreken niet zonder meer tot de conclusie leidt dat sprake is van onrechtmatige betalingen. Daarvoor is nodig dat nadere feitelijke en specifieke verwijten worden gesteld, wat niet, althans onvoldoende concreet, is gebeurd door [geïntimeerde] . Aan bewijslevering komt het hof niet toe omdat ook geen sprake is van een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod.

Slot

9.17.

Het voorgaande leidt ertoe dat grief 1 in principaal hoger beroep faalt, terwijl de overige grieven 2 tot en met 9, in onderlinge samenhang beschouwd, grotendeels slagen. Het incidenteel hoger beroep faalt grotendeels. Vanwege het slagen van de genoemde grieven, zal het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigen. Het hof zal de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] slechts ten dele toewijzen, als in het dictum weergegeven.

9.18.

Nu [geïntimeerde] en [appellanten] in de hoofdzaak in het principaal hoger beroep over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep worden gecompenseerd zodat dat iedere partij de eigen kosten draagt.

9.19.

In het incidentele hoger beroep zal [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 1.611,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 x € 537,00).

In het incident

9.20.

In het incident had het hof de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak. In het feit dat [appellanten] in het incident in het ongelijk zijn gesteld en het hof in de hoofdzaak geen aanleiding heeft gezien om alsnog een bevel overlegging administratie te geven, ziet het hof aanleiding [appellanten] te veroordelen in de kosten van het incident. De kosten in het incident aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 2.148,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.074,00).

10De uitspraak

Het hof:

in het incident:

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het incident, die aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 2.148,00 aan salaris advocaat;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in de hoofdzaak:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [appellant 3] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.212,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2015 tot aan de dag van voldoening,

veroordeelt [appellant 3] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 446,25;

veroordeelt [appellant 3] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.481,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2018 tot aan de dag van voldoening,

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in principaal hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep die aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 2.148,00 aan salaris advocaat;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.C.J. van Craaikamp en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 maart 2021.

griffier rolraadsheer