ECLI:NL:GHSHE:2021:633
public
2021-03-29T11:24:17
2021-03-02
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-02
200.248.655_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Arbeidsrecht
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:1474
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:890
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:3576
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:208
Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2021-0359
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:633
public
2021-03-24T14:24:08
2021-03-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:633 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 02-03-2021 / 200.248.655_01

Het hof oordeelt dat een werknemer zichzelf ten koste van zijn werkgever heeft verrijkt.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.248.655/01

(zaaknummer rechtbank C/01/311697 / HA ZA 16-555)

arrest van 2 maart 2021

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. H.S. Bugter,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

HOLLAND HERSTEL GROEP B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: HHG,

advocaat: mr. M.J.W. van Ingen.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 maart 2017, 14 februari 2018 en 25 juli 2019 die de rechtbank Oost-Brabant heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 16 oktober 2019,

- de memorie van grieven (met producties),

- de memorie van antwoord (met producties).

2.2

Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3De vaststaande feiten en de beslissing in eerste aanleg

3.1.

HHG is een onderneming met als activiteiten asbestsanering en reconditionering na brand en/of waterschade.

3.2.

[directeur] was directeur van HHG. [appellant] was medewerker van HHG.

3.3.

Begin april 2016 is een interim manager aangesteld, die Hoffmann Bedrijfsrecherche heeft ingeschakeld om onderzoek te doen naar fraude binnen HHG.

3.4.

Vervolgens heeft HHG (onder meer) [directeur] , [appellant] en aan hen gelieerde rechtspersonen gedagvaard. Bij eindvonnis heeft de rechtbank Oost-Brabant – voor zover hier van belang – tussen HHG en [appellant] voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens HHG door zichzelf ten koste van HHG te verrijken door kosten op onrechtmatige wijze ten laste van HHG te laten komen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan HHG van alle schade die HHG dientengevolge heeft geleden nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [appellant] is tevens ook in de proceskosten veroordeeld.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.

[appellant] vordert vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, met veroordeling van HHG om aan [appellant] terug te betalen wat hij uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan HHG heeft betaald, met veroordeling van HHG in de proceskosten. Met zeven grieven komt hij op tegen de redenering van de rechtbank.

4.2.

Met grief 1 richt [appellant] zich tegen het gebruik van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche als bewijsmiddel ter ondersteuning van de stellingen van HHG. Er is volgens [appellant] sprake van ontoelaatbare druk bij het afnemen van de verklaring, er staan onjuistheden in de verklaringen en de verklaringen zijn verdraaid. De grief faalt. [appellant] onderbouwt zijn klacht slechts met een verwijzing naar een door hem overgelegde “analyse” van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche. Die “analyse” bevat echter geen concrete omschrijving van de ontoelaatbare intimidatie waar volgens [appellant] sprake van zou zijn geweest. De concrete onjuistheden waarop [appellant] wijst zijn – als er al sprake is van onjuistheden – niet relevant voor de beoordeling van dit geschil. Ook maakt de “analyse” niet duidelijk wat er aan de gespreksverslagen onjuist of verdraaid zou zijn. Er is daarom geen reden om de rapportage als bewijs buiten beschouwing te laten.

4.3.

De andere grieven lenen zich door hun samenhang voor gezamenlijke behandeling. Met de grieven wordt het hof gevraagd opnieuw te beoordelen of HHG is geslaagd in het bewijzen van haar stelling dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door zichzelf ten koste van HHG te verrijken door kosten, die [appellant] ten bate van hem zelf heeft gemaakt, ten laste van HHG te laten komen zonder dat hij daartoe gerechtigd was. Het hof overweegt daarover het volgende.

4.4.

Het rapport en de gespreksverslagen schetsen een bedrijfscultuur waar de directie van HHG zichzelf en schadetaxateurs bevoordeelden, ten koste van HHG. De conclusie van het rapport luidt:

Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek kan worden gesteld dat - naast de verschillende soms incidentele gevallen van niet-integere gedragingen door (ex)werknemers van HHG en diens leveranciers - er sprake is van een constructie waarbij een aantal personen betrokken is geweest om structureel en over meerdere jaren een voor HHG zeer ongewenste situatie van belangenverstrengeling en verschillende vormen van fraude te creëren.

Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek kan worden gesteld dat de heer [directeur] en de heer [appellant] , door hun handelwijze een organisatie hebben gevoerd tezamen met enkele bevriende (zaken)relaties en hierdoor sinds 2013 een negatieve invloed konden uitoefenen op de (financiële) bedrijfsresultaten van HHG.

Uit het onderzoek is gebleken dat de heer [directeur] en de heer [appellant] een niet integere omgeving hebben gecreëerd binnen HHG. De omgeving die zij hebben gecreëerd vormde een constante situatie van belangenverstrengeling en fraude. De gecreëerde omgeving zorgde ervoor dat zij;

van schade-experts opdrachten toegespeeld kregen,

leveranciers valse facturen lieten indienen,

verschillende schade-experts en (zaken)relaties in privé onrechtmatig werden bevoordeeld.

4.5.

De concrete verwijten die HHG [appellant] in deze procedure maakt zien op betaling door HHG van € 24.401,75 aan facturen voor goederen en werkzaamheden die voor [appellant] bestemd waren en op de aanleg van een commercieel geëxploiteerd zwembad voor [appellant] .

4.6.

[appellant] betwist niet dat een totaalbedrag van € 24.401,75 aan facturen door HHG is voldaan, voor goederen en diensten die aan hem ten goede zijn gekomen. Hij voert echter aan dat het hier gaat om loon in natura “in het kader van bewust belonen”. Hij verwijst daarvoor ter onderbouwing naar de verklaring van [vestigingsmanager] , vestigingsmanager van HHG: “Ik kan u ook zeggen dat ik ongeveer drie jaar geleden een ander huis heb gekocht. Ik heb tegen [directeur] [ [directeur] , hof] toen gezegd dat ik graag wat Latex wilde aanschaffen en mijn huis wilde schilderen. Ik wilde toen ook een maand vrijaf nemen. [directeur] zei mij dat ik op de zaak niet gemist kon worden. Hij stelde toen voor om ter compensatie, een paar weken lang een aantal medewerkers mijn huis te laten schilderen terwijl mijn werk hier gewoon door kon gaan. Dat heb ik toen geaccepteerd. De factuur en de uren van de medewerkers zijn toen op projecten geboekt.” Uit die verklaring kan het hof niet afleiden dat er een beleid bestond van “bewust belonen” van medewerkers bestond. [appellant] licht op geen enkele wijze toe waarom hij dacht of mocht denken dat de betaling van de facturen waar het om gaat, zag op loon. Onduidelijk is gebleven hoe zijn recht op dit loon zou zijn ontstaan of welke afspraken daarover zouden zijn gemaakt tussen hem en HHG. Het hof acht daarom – zoals de rechtbank – het verweer dat er sprake is van loon onvoldoende gemotiveerd. Daarmee staat vast dat er geen rechtsgrond bestond voor deze betalingen (waardoor [appellant] bevoordeeld is). [appellant] voert aan dat [directeur] , namens HHG, de betaling van de facturen heeft geaccordeerd en dat [appellant] zelf daartoe de bevoegdheid niet had. Gelet op de omstandigheden die volgen uit het rapport van Hoffmann, dat er binnen HHG een cultuur bestond van belangenverstrengeling en het benadelen van HHG, is door [appellant] onvoldoende weersproken dat hij op de hoogte was van deze benadeling en daaraan heeft meegewerkt. Dat is tegenover HHG onrechtmatig en HHG heeft daardoor schade geleden.

4.7.

Verscheidene van de hiervoor besproken facturen zien op de kosten van de bouw van het zwembad. Daarnaast stelt HHG dat zij ook benadeeld is doordat haar medewerkers werkzaamheden hebben verricht aan het zwembad. Daarover zijn verschillende verklaringen opgenomen in het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche. Een betrokkene verklaarde: “Uren van medewerkers en materialen zouden op projecten geboekt zijn. Er zou zelfs een enkele factuur van € 75.000,- op een project van [naam] geboekt zijn.

4.8.

[naam] verklaarde: “Of ik iets over een zwembad bij [appellant] [ [appellant] , hof] kan vertellen? Ja, [appellant] heeft thuis een verbouwing gehad. Ik denk dat dit vier jaar geleden geweest is. Hij heeft een zwembad gebouwd. De materialen en uren van medewerkers die daaraan gewerkt hebben zijn op diverse projecten weggeboekt. Ik noem dan straatwerk, plafonds en het graafwerk. Dat graafwerk is door [bedrijf 1] uit [vestigingsplaats] gedaan. Het straatwerk is dacht ik op een project van [bedrijf 2] geboekt. Ik dacht dat [bedrijf 3] de plafonds voor het zwembad gedaan heeft.

Aan het zwembad hebben drie of vier eigen medewerkers van Holland Herstel Groep

gewerkt. Ik weet dat dit in ieder geval [medewerker 1] , [medewerker 2] en [medewerker 3] zijn geweest. […]

U vraagt mij of ik een factuur van € 75.000,-- voor werkzaamheden aan het zwembad weggeboekt heb op een van mijn projecten? Nee, dat is in ieder geval niet aan mij gevraagd. Dat ben ik ook niet tegengekomen in een van mijn projecten. […]”

4.9.

[medewerker 1] verklaarde erover: “Ik kan u vertellen dat een aantal medewerkers van Holland Herstel Groep aan het zwembad van [appellant] gewerkt hebben. Op de werkurenstaatjes moesten we van [appellant] wel de uren invullen maar het projectnummer moesten wij openlaten.

Bij het zwembad heb ik gewerkt aan de kleedhokjes en op de zolder isolatie aangebracht. Ik weet zeker dat [medewerker 4] , [medewerker 3] , [medewerker 5] , [medewerker 2] , [medewerker 6] en [medewerker 7] , ook aan het zwembad gewerkt hebben. Ik denk dat ik bij elkaar ongeveer 2 weken daar gewerkt heb.”

4.10.

[appellant] betwist dat hij HHG heeft benadeeld, maar betwist niet dat deze betrokkenen verklaard hebben zoals in het rapport van Hoffmann Recherche staat vermeld. Op zichzelf terecht merkt [appellant] op dat [naam] expliciet weerspreekt dat een factuurbedrag van € 75.000,00 op een project van hem is geboekt. Dat kan het hof daarom ook niet vaststellen. [appellant] erkent wel dat medewerkers van HHG werkzaamheden voor hem hebben verricht. Hij voert aan “dat [medewerker 1] medewerkers opnoemt die deels bij HHG werkzaam waren en deels zelfstandige ondernemers waren. Deze zelfstandige ondernemers hebben niets te maken met HHG. Ten tweede merkt [appellant] op dat hij nimmer heeft ontkend dat er medewerkers van HHG hebben gewerkt aan zijn zwembad. Deels namens HHG en deels in de avonduren als een bijverdienste hetgeen wordt erkend door de getuige [medewerker 4] . Ten aanzien van de medewerkers die namens HHG werkzaam waren, heeft HHG een factuur aan [appellant] gezonden […] en die [appellant] ook betaald heeft. Dat [medewerker 1] de projectcode niet hoefde in te vullen is niet vreemd. Het project moest immers nog aangemaakt worden, op welke code de factuur is opgemaakt.”. De desbetreffende factuur dateert van 5 juni 2013 en ziet op een bedrag van € 3.649,37 (btw daarin begrepen) voor “werkzaamheden zwembad”. De factuur is verder niet gespecificeerd.

4.11.

Het hof acht de betwisting van [appellant] van de benadeling van HHG ten aanzien van de kosten van de uren van de werknemers niet voldoende gemotiveerd. [medewerker 1] verklaart dat hij “bij elkaar ongeveer” twee weken heeft gewerkt, en hij en [naam] verklaren consistent dat meerdere werknemers van HHG er hebben gewerkt. [naam] spreekt over drie à vier werknemers en over uren voor werkzaamheden voor straatwerk en graafwerk die op andere projecten zijn weggeboekt. Gelet op de hoogte van de factuur en de 2 weken (80 uur) die alleen [medewerker 1] al gewerkt heeft, is niet aannemelijk dat met die factuur alle uren van werknemers van HHG vergoed zijn, gelet op de verklaringen van [medewerker 1] en [naam] over het aantal werknemers en de aard van de werkzaamheden. [appellant] voert nog aan dat hij de betrokken werknemers zelf, zwart, uitbetaalde, maar dat is niet te rijmen met [appellant] overzicht waar alleen contante betalingen in het jaar 2012 zijn opgenomen en is ook moeilijk te rijmen met de verklaring van [medewerker 1] dat er wel een urenregistratie werd bijgehouden (zij het zonder projectcode), welke verklaring door [appellant] niet wordt betwist.

4.12.

Dat betekent dat het hof als onvoldoende weersproken aanneemt dat werknemers van HHG voor [appellant] (in privé) werkzaamheden hebben verricht, zodat de kosten daarvoor voor rekening van HHG zijn gekomen. Aan het laten leveren van tegenbewijs komt het hof daarom niet toe. Het profiteren van de betaling van de facturen door [appellant] is onrechtmatig tegenover HHG en de mogelijkheid dat HHG daardoor schade heeft geleden is aannemelijk, zelfs als juist is dat deze werkzaamheden in rekening zijn gebracht bij andere opdrachtgevers. Die andere opdrachtgevers hebben dan immers, in beginsel, onverschuldigd betaald aan HHG en die opdrachtgevers hebben dus uit dien hoofde een vordering op HHG. De in eerste aanleg gegeven verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat is daarom terecht gegeven.

5De slotsom

5.1.

De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen – voor zover zij in hoger beroep aan het hof zijn voorgelegd – worden bekrachtigd.

5.2.

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van HHG zullen worden vastgesteld op:

- griffierecht € 726,00

- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt × tarief III)

5.3.

Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

6.1.

bekrachtigt de vonnissen van 1 maart 2017, 14 februari 2018 en 25 juli 2019 van de rechtbank Oost-Brabant voor zover zij in hoger beroep aan het hof zijn voorgelegd;

6.2.

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HHG vastgesteld op € 726,00 voor verschotten en op € 1.391,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

6.3.

veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;

6.4.

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;

6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

griffier rolraadsheer