ECLI:NL:GHSHE:2021:653
public
2021-03-05T11:25:38
2021-03-04
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-04
200.284.758_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:653
public
2021-03-05T11:02:38
2021-03-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:653 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 04-03-2021 / 200.284.758_01

Beëindiging gezag.

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 4 maart 2021

Zaaknummer: 200.284.758/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/02/372137 / FA RK 20-2466

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. S. van de Voorde,

tegen

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidwest Nederland,

locatie [locatie] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de raad,

Deze zaak gaat over:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;

- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .

Als belanghebbende ten aanzien van alle kinderen wordt aangemerkt:

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),

Als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 2] worden aangemerkt:

de familie [pleegouders 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] ,

Als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 3] worden aangemerkt:

de familie [pleegouders 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 3] .

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2020.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift van 20 oktober 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder af te wijzen, kosten rechtens.

2.2.

Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 25 november 2020, met productie, ingekomen bij het hof op 27 november 2020;

- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 12 januari 2021, met productie, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;

- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 21 januari 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum met het verzoek de moeder telefonisch te horen;

- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 22 januari 2021, met productie, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de moeder (via een telefonische verbinding);

- de advocaat van de moeder;

- de GI: vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;

- de familie [pleegouders 2] ;

- de raad: vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

2.3.1.

De familie [pleegouders 1] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2.3.2.

Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.

[minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt en met haar is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden telefonisch gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

[minderjarige 2] heeft het hof per brief laten weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid haar mening kenbaar te maken.

3De beoordeling

3.1.

De moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );

- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ).

3.2.

De vader heeft de kinderen erkend.

3.3.

De moeder oefende tot aan de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag uit over

[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

3.4.

[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben met ingang 9 augustus 2016 onafgebroken onder

toezicht gestaan van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 1 november

2020.

3.5.

[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing met

ingang van 9 augustus 2016 uithuisgeplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.

[minderjarige 1] woont sinds november 2019 in een gezinshuis, nadat zij in 2019 kortdurend

teruggeplaatst is bij de moeder.

[minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn eveneens met ingang van 9 augustus 2016 ieder afzonderlijk

geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven daar op dit

moment nog steeds.

3.6.

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank

het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd. Ook heeft de rechtbank de GI benoemd tot voogdes over de kinderen en de moeder veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.

3.7.

De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.7.1.

De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. De moeder accepteert en ondersteunt de plaatsing van alle kinderen. Het is voor de kinderen duidelijk dat ze zullen opgroeien op hun huidige verblijfplaats. Bovendien werkt de moeder mee aan alle beslissingen die voor de kinderen genomen moeten worden. [minderjarige 1] verblijft met enige regelmaat een weekend bij de moeder, zodat de moeder erg betrokken is bij het leven van [minderjarige 1] . Volgens de moeder is het noodzakelijk om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedsituatie te waarborgen door het gezag juist niet te beëindigen. Het contact tussen de moeder en de pleegouders is goed. Een beëindiging van het gezag kan dit verslechteren.

3.8.

De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. Er moet hard gewerkt worden om de moeder te laten handelen in het belang van de kinderen. De moeder is heel betrokken op de kinderen, maar heeft moeite met het reguleren van haar emoties. Dat maakt haar handelen onvoorspelbaar.

3.9.

De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. De raad heeft ernstige twijfels over de intrinsieke en duurzame acceptatie van de uithuisplaatsing van de kinderen door de moeder. De raad ziet geen meerwaarde het gezag bij de moeder te laten. De rol van de moeder in het leven van de kinderen moet voor de kinderen duidelijk zijn.

3.10.

De familie [pleegouders 2] voert – kort samengevat – het volgende aan. [minderjarige 3] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. De moeder spreekt echter regelmatig richting [minderjarige 3] uit dat zij weer bij de moeder mag komen wonen, hetgeen tot onrust leidt.

3.11.

Het hof overweegt als volgt.

3.11.1.

Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding,

bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

de ouder het gezag misbruikt.

3.11.2.

Het hof stelt vast dat er geen sprake is van misbruik van het gezag door de moeder, zodat aan het hof de vraag voor ligt of [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanvaardbare termijn.

3.11.3.

Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.

3.11.4.

Gebleken is dat er al sinds 2010 ernstige zorgen bestaan over de opvoedsituatie rondom [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Uit het raadsrapport blijkt dat er destijds zorgen waren over relatieproblematiek met huiselijk geweld, huisvestingsproblematiek, schulden, lichamelijke en psychische problematiek bij de moeder, contacten met politie en justitie met betrekking tot de vader en met betrekking tot de nieuwe partner van de moeder. Daar komt bij dat de moeder meerdere keren gedetineerd is geweest. Ook zijn er zorgen geuit over vermeend misbruik van de kinderen door de toenmalige partner van de moeder. Hoewel er langdurig diverse vormen van hulpverlening zijn ingezet, heeft een en ander er uiteindelijk toe geleid dat de kinderen medio augustus 2016 met spoed uit huis zijn geplaatst. In de periode daarna zijn de mogelijkheden voor een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder onderzocht. [minderjarige 1] is vervolgens in 2019 thuisgeplaatst bij de moeder. Na twee weken was deze situatie niet meer houdbaar en [minderjarige 1] verblijft sindsdien in het gezinshuis. Daar komt nog bij dat de moeder kort na de thuisplaatsing van [minderjarige 1] opnieuw gedetineerd is geweest. Het hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ernstig wordt bedreigd.

[minderjarige 3] en [minderjarige 2] verblijven ieder in een afzonderlijk pleeggezin en ontwikkelen zich daar goed. Niet in geschil is dat het perspectief van de kinderen in die pleeggezinnen ligt. [minderjarige 1] verblijft zoals hierboven aangegeven in het gezinshuis en maakt eveneens een positieve ontwikkeling door. Gebleken is dat in verband met de ziekte van de pleegmoeder van het gezinshuis van [minderjarige 1] er extra aandacht is van de GI om te bewerkstelligen dat ook de plaatsing van [minderjarige 1] bestendig kan blijven. Hoewel de moeder aangeeft te berusten in de plaatsing van de kinderen, heeft de raad in dit verband aangegeven dat de moeder meerdere keren (richting de kinderen) hun verblijf ter discussie heeft gesteld toen de moeder dacht dat het niet goed ging met de kinderen. De moeder heeft de kinderen daarmee belast, hetgeen (nog los van het feit dat er geen sprake was van dat het niet goed ging met de kinderen) niet had gemoeten want dit heeft bij de kinderen voor veel onduidelijkheid en onrust gezorgd. De pleegouders van [minderjarige 3] hebben tijdens de mondelinge behandeling bij het hof de ambivalente houding van de moeder ten aanzien van de plaatsing van [minderjarige 3] uitdrukkelijk bevestigd.

Het is voor de positieve ontwikkeling van de kinderen van groot belang dat zij geen onzekerheid (meer) ervaren over de vraag waar zij mogen opgroeien. Het hof volgt daarin de visie van de raad dat de moeder een belangrijke rol heeft in het leven van de kinderen, maar dat de kinderen niet bij de moeder zullen opgroeien. De afgelopen jaren is immers gebleken dat de moeder niet in staat is geweest om binnen een voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. De mogelijkheden voor een thuisplaatsing zijn uitgebreid onderzocht en de daarop volgende kortdurende thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder in 2019, die niet goed gegaan is, heeft bij alle drie de kinderen voor veel onrust en onduidelijkheid gezorgd. Die gevoelens van onrust en onduidelijkheid moeten weggenomen worden voor alle drie de kinderen, zonder daarin een onderscheid te maken.

Nu vaststaat dat niet meer naar een thuisplaatsing wordt toegewerkt, zijn een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing ook niet langer de geëigende

maatregelen. Het voortduren van die maatregelen zou immers – anders dan de moeder betoogt – jaarlijks opnieuw onrust en onzekerheden meebrengen. Dit acht het hof niet in het belang van de kinderen. Het hof ziet alles overziende geen mogelijkheden voor een plaatsing van de kinderen in het vrijwillig kader, gelet op de behoefte van de kinderen aan duidelijkheid en de ambivalente houding van de moeder ten opzichte van de verblijfplaats van de kinderen.

3.11.5.

Al deze omstandigheden tezamen brengen met zich dat het gezag van de moeder over

[minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] dient te worden beëindigd. De moeder blijft echter een belangrijke plaats in het leven van de kinderen houden, en dat zal door deze beslissing niet veranderen.

3.12.

Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de procedure, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 21 juli 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van

deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.P. de Beij en M.A. Ossentjuk en is op 4 maart 2021 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.