ECLI:NL:GHSHE:2021:717
public
2021-03-12T15:34:54
2021-03-11
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-11
200.275.954_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:717
public
2021-03-12T13:17:26
2021-03-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:717 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 11-03-2021 / 200.275.954_01

Partneralimentatie

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.275.954/01

zaaknummer rechtbank : C/02/341183 / FA RK 18-674

beschikking van de meervoudige kamer van 11 maart 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. J.M. Peet te Rotterdam,

en

[jongmeerderjarige] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. C.C.J. Aarts te Schijndel.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming Zuidwest Nederland,

locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 december 2019, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 17 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 19 december 2019.

2.2.

De man heeft op 19 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 2 juli 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- de producties A2, F2 en G2, van de zijde van de vrouw, ingekomen op 8 april 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 20 november 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 24 november 2020.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2020 plaatsgevonden.

Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Ook is verschenen mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad, uitsluitend ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

[jongmeerderjarige] heeft de vrouw gemachtigd om namens haar op te treden ter zake de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 29 april 2020 ontbonden door echtscheiding.

3.3.

Partijen zijn de ouders van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en de minderjarige:

- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .

3.4.

Bij de bestreden beschikking is het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw bepaald. Inmiddels heeft [minderjarige] het hoofdverblijf bij de man, formeel sinds 30 september 2020.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en verkort weergegeven, naast het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw, een zorgregeling tussen [minderjarige] en de man bepaald, zoals in het dictum van de bestreden beschikking weergegeven, waarnaar het hof verwijst.

Verder is met ingang van de bestreden beschikking voor zover in dit hoger beroep van belang een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald van € 544,- per maand, alsmede een door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 732,- per maand. Tenslotte is met ingang van de datum van de bestreden beschikking een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) bepaald van € 437,- per maand. De rechtbank heeft tenslotte, voor zover in dit hoger beroep van belang, overwogen dat de verzoeken van de man met betrekking tot de schuld uit rekening-courant [Beheer BV] Beheer BV (hierna ook: de Beheer BV) en de schuld aan [Ltd] Ltd buiten beschouwing worden gelaten.

4.2.

De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinder- en de partneralimentatie.

4.3.

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende, een zorgregeling tussen de man en [minderjarige] vast te stellen, zodanig op de momenten dat [minderjarige] behoefte heeft aan contact met zijn vader, althans een zorgregeling te bepalen die het hof juist acht. Verder heeft de vrouw verzocht een door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie te bepalen, zoals de vrouw in het petitum van haar verzoeken in hoger beroep heeft verzocht, primair en subsidiair ter zake de draagkracht van de man uitgaande van verschillende opties ten aanzien van de woonlasten van de man, waarnaar het hof verwijst.

4.4.

De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de kinder- en de partneralimentatie.

4.5.

De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking met inachtneming van de grieven, de kinderalimentatie voor [minderjarige] en de bijdrage voor [jongmeerderjarige] vast te stellen op € 295,- per kind per maand en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans de partneralimentatie met ingang van 20 april 2021 op nihil te stellen. Ten slotte heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw mede draagplichtig is voor de schuld uit de rekeningcourant aan de Beheer BV en [Ltd] Ltd per 8 februari 2018. Kosten rechtens.

4.6.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5De motivering van de beslissing

in het principaal en incidenteel hoger beroep

Intrekken van verzoeken

5.1.

Partijen hebben hun standpunten ten aanzien van de zorgregeling tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig toegelicht. Ook de raad heeft zijn visie op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gegeven. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek ter zake de zorgregeling ingetrokken, omdat [minderjarige] inmiddels het hoofdverblijf bij de man heeft.

5.2.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen eveneens hun standpunten ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [jongmeerderjarige] uitvoerig toegelicht. Partijen hebben hun verzoeken over en weer ten aanzien van de kinderalimentatie (de vrouw in het principaal hoger beroep, de man in het incidenteel hoger beroep) ingetrokken. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij de vastgestelde bijdrage voor [jongmeerderjarige] zal blijven betalen. Het hof begrijpt hieruit dat de man ook zijn verzoek ter zake de bijdrage voor [jongmeerderjarige] heeft ingetrokken.

5.3.

Verder hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling hun standpunten over de door de man gestelde draagplicht van de vrouw voor de schulden uit de rekening-courantverhouding van de man met de Beheer BV en aan [Ltd] Ltd per 8 februari 2018, uitvoerig toegelicht. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek ter zake de draagplicht van de vrouw als hiervoor weergegeven, ingetrokken. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij dit verzoek van de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden in de vraagstelling aan de door de rechtbank te benoemen deskundige zullen betrekken.

5.4.

Het hof maakt uit het voorgaande op dat de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep ten aanzien van de zorgregeling en de grief van de man in het incidenteel hoger beroep ter zake de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [jongmeerderjarige] , niet worden gehandhaafd.

Dit brengt mee dat de vrouw en de man in hun betreffende verzoeken niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.

Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.3. is overwogen zal de man ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw mede draagplichtig is voor de schulden uit de rekeningcourant aan de Beheer BV en [Ltd] Ltd per 8 februari 2018.

Ten aanzien van de partneralimentatie

5.5.

Partijen zijn verdeeld over de door de man te betalen partneralimentatie, zodat de daarop betrekking hebbende grieven van partijen door het hof beoordeeld moeten worden.

Ingangsdatum

5.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man de hierna vast te stellen partneralimentatie dient te betalen met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, 29 april 2020, zoals de rechtbank heeft bepaald. Het hof gaat daarvan uit.

Behoefte van de vrouw

Netto gezinsinkomen

5.7.1.

De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank het netto gezinsinkomen in 2016 ten onrechte heeft bepaald op € 6.320,- per maand. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Bij het netto besteedbaar inkomen van de man moet een bedrag van € 35.199,- netto worden opgeteld ter zake opnamen in rekening-courant in 2016. Verder moet het verlies van de vrouw in haar onderneming van € 749,- netto, niet op het netto gezinsinkomen in mindering worden gebracht. Ten slotte moet bij de berekening van het netto gezinsinkomen rekening gehouden worden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto gezinsinkomen in 2016 moet op € 8.859,- per maand worden gesteld.

5.7.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De man heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank een bedrag van € 16.500,- netto bij het inkomen van man opgeteld. De opnames uit de rekening-courant zijn niet aangewend voor gezinsconsumptie, maar uitsluitend voor de aanschaf van een auto voor de vrouw en voor verbouwingen van de woning. De rechtbank heeft terecht het negatieve inkomen van de vrouw in mindering te gebracht op het netto besteedbaar inkomen van de man. Zoals bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 21 maart 2018 is bepaald, moet het netto gezinsinkomen in 2016 worden gesteld op € 4.945,- per maand.

5.7.3.

Het hof overweegt het navolgende.

5.7.3.1. Het hof gaat voor de berekening van de behoefte van de vrouw uit van het peiljaar 2016. Dat is tussen partijen niet in geschil. Tussen partijen is evenmin in geschil dat uitgegaan moet worden van een fiscaal loon van de man conform de jaaropgave 2016 van

€ 148.896,- minus de bijtelling van de auto van € 24.186,-, derhalve een fiscaal loon van

€ 124.710,-.

Tussen partijen is in geschil of en voor welk bedrag bij het bepalen van het netto gezinsinkomen rekening moet worden gehouden met de rekening courant opnames door de man uit de Beheer BV. Daarbij spitst het verschil van mening zich toe of de opgenomen gelden al dan niet zijn aangewend voor de gezinsconsumptie. Uit de door de man overgelegde overboekingen (prod. 9 van journaalbericht van de man van 20-11-2020) en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, staat vast dat uit de gelden die het gezin ter beschikking stonden in 2016 een bedrag van € 20.000,- is uitgegeven voor de aanschaf van een Renault Traffic en in 2015 een bedrag van € 12.100,- voor de aanschaf van een SRV wagen. De man stelt in dit verband dat beide auto’s zijn aangeschaft voor de zaak van de vrouw. Volgens de vrouw werd de Renault Traffic ook privé gebruikt en heeft zij het geld voor de SRV wagen teruggestort. Hieruit blijkt dat partijen het er wel over eens zijn dat niet het gehele bedrag dat de man in 2016 uit rekening-courant heeft opgenomen, ten goede van het gezin is gekomen. Dit en ook in aanmerking genomen dat de man blijkens de stukken jaarlijks wisselende bedragen uit rekening courant opnam en de opname in 2016 aanzienlijk hoger was dan die in 2015, acht het hof het passend om niet uit te gaan van het bedrag aan rekening courantopname in 2016, maar om het gemiddelde van de opnames (zoals blijkt uit de jaarstukken) in 2015 (€ 18.326,-) en in 2016 (€ 37.245,-), te weten: afgerond € 27.786,- mee te nemen bij het bepalen van het gezinsinkomen van partijen in 2016.

5.7.3.2. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 8.010.- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage 1). Het hof heeft geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatie korting nu de man daar geen recht op had.

De vrouw heeft in 2016 een verlies van € 749,- netto geleden in haar eenmanszaak ‘ [eenmanszaak] ’ te [plaats] . Het hof laat het negatieve inkomen van de vrouw buiten beschouwing nu dit niet van invloed is geweest op het inkomen waarvan partijen tijdens het huwelijk feitelijk hebben geleefd.

Hofnorm

5.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm dient te worden berekend [ NGI – kosten kinderen] x 60%) .

Uitgaande van het netto gezinsinkomen van € 8.010,- per maand, becijfert het hof de kosten van de kinderen, evenals de rechtbank aan de hand van de toepasselijke Nibud-tabel, op

€ 1.420,- per maand. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de behoefte van de kinderen lineair moet worden doorgetrokken, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die het lineair doortrekken van de behoefte van de kinderen rechtvaardigen.

De behoefte van de vrouw bedraagt in 2016 conform de hofnorm:

[€ 8.010,- minus € 1.420,-] x 60% = € 3.954,- netto per maand.

Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 € 4.284,03 netto per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 4.412,55 netto per maand.

5.9.

Uit proceseconomische overwegingen beoordeelt het hof eerst de draagkracht van de man.

Draagkracht van de man

Inkomen van de man

5.10.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van zijn fiscaal loon in 2019 van € 126.269,-, minus de bijtelling van de auto ad

€ 6.547,-, derhalve van een fiscaal loon van € 119.722,-. Dat fiscaal loon geldt, bij gebrek aan nadere gegevens, voor alle hierna genoemde perioden.

5.11.1.

De vrouw heeft gesteld dat de man meer inkomsten uit de Beheer BV kan genereren en naast zijn salaris een uitkering kan doen van € 28.336,- per jaar in de vorm van dividend. Over de lange termijn heeft de vennootschap aanzienlijke winstaandelen uit de deelnemingen ontvangen. Uit de jaarstukken 2017 blijkt een ruim eigen vermogen van de vennootschap van € 1.450.091,-. De rekening-courant van de man heeft zich in de jaren 2015-2017 ontwikkeld van € 172.329,- (2015), naar € 209.574,- (2016), naar € 257.338,- (2017). Voor deze rekening-courant opnamen bleken de kasstromen van de Beheer BV voldoende en deze opnamen hebben de continuïteit van de vennootschap niet in gevaar hebben gebracht. De vrouw heeft hieraan toegevoegd dat er geen reden is om aan te nemen dat de huidige situatie anders zou zijn.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.

5.11.2.

Het hof overweegt het navolgende.

De vrouw heeft in hoger beroep haar stelling dat de man op basis van de stukken van de jaren 2015-2017 in staat moet zijn geweest zich een winstuitkering uit de Beheer BV te geven, voldoende onderbouwd en dit is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee staat vast dat een winstuitkering in die jaren mogelijk was. De vraag is vervolgens of dit betekent dat ook over de periode vanaf 2020, waarover het hof zijn draagkracht dient te beoordelen, het geval is. Het volgende is daartoe van belang. De Beheer bv behaalde in de periode 2015-2017 een netto winst van gemiddeld € 294.572,-. Dat het eigen vermogen negatief zou worden als de commerciële waarde van de pensioenverplichting (volgens de man tenminste € 589.000,-) op de balans wordt opgenomen, heeft de man, gelet op de hoogte van het eigen vermogen van € 1.450.091,- op 31.12.2017, onvoldoende onderbouwd. De man geeft bovendien niet exact aan van welke commerciële waarde van de pensioenverplichting moet worden uitgegaan. Voor zover de man heeft betoogd dat de Beheer BV onvoldoende liquide middelen heeft om de dividenduitkering te effectueren, gaat het hof hieraan voorbij omdat ter zake doende stukken, zoals een kasstroomoverzicht, ontbreken. Dat de financiële situatie van de Beheer BV na 31 december 2017 zou zijn gewijzigd, heeft de man niet door middel van stukken laten zien. De balans, winst- en verliesrekening en kasstroomoverzichten van de Beheer BV vanaf 2018 zijn niet door de man overgelegd. Het hof is om die reden niet in staat om de draagkracht van de man op dit punt te beoordelen. Dit komt naar het oordeel van het hof geheel voor zijn rekening en risico. Dat de man nimmer een dividenduitkering heeft gehad doet hier niet aan af. Op grond van dit alles komt het hof tot het oordeel dat de Beheer BV vanaf 2020 de door de vrouw gevraagde dividenduitkering aan de man kan doen.

De man heeft subsidiair verzocht om een deskundige te benoemen met de vraag of de continuïteit van de onderneming in gevaar komt, wanneer jaarlijks dividend (ter hoogte van het door de vrouw gevraagde) zou worden uitgekeerd. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het hof een deskundigenrapport niet nodig acht.

Het hof zal dan ook bij het vaststellen van de draagkracht van de man uitgaan van een winstuitkering van € 28.336,- per jaar, zoals door de vrouw is gevraagd.

Lasten in de periode van 29 april 2020 tot 18 november 2020

5.12.

Partijen zijn eigenaar van de echtelijke woning te [plaats] . Deze woning staat te koop. De vrouw bewoont de echtelijke woning. Het hof gaat uit van een WOZ waarde van

€ 552.000,-, van een hypotheekrente van € 12.552,- per jaar en van een totale hypotheekschuld van € 307.416,-. Partijen betalen ieder de helft van de hypotheekrente en de helft van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering. Het hof gaat ervan uit dat de hypotheekrente voor de man niet aftrekbaar (meer) is voor de Inkomstenbelasting. In de berekening is de helft van het eigenwoningforfait opgenomen als partneralimentatie in natura. Verder is de echtelijke woning in box III belast en wel voor de helft van de waarde verminderd met de helft van de hypotheekschuld. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.481,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage 2.

In het draagkrachtloos inkomen van de man houdt het hof rekening met de helft van de hypotheekrente van € 523,- per maand en de helft van de premie levensverzekering van € 228,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is uit de verklaringen van partijen gebleken dat zij beiden vaste lasten van de echtelijke woning betalen, ter zake riolering, watersysteem en onroerende zaakbelasting, waarvan de man het zakelijk deel betaalt en de vrouw het gebruikersdeel. De opstalverzekering wordt door beide partijen betaald. Het hof houdt aan de zijde van de man in redelijkheid rekening met het door de vrouw geschatte bedrag van € 61,- per maand ter zake forfaitaire eigenaarslasten. Het hof houdt verder rekening met de dubbele woonlasten van de man, in die zin dat ook rekening wordt gehouden met een huur van € 700,- per maand.

Ten slotte houdt het hof rekening met de premie ziektekostenverzekering van de man van

€ 171,- per maand, zoals blijkt uit de door de man in hoger beroep overgelegde polis CZ en met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de man ook de premie ziektekostenverzekering ten behoeve van [jongmeerderjarige] betaalt van € 183,- per maand. Het hof houdt ook daarmee rekening.

Voor zover de man heeft verzocht om bij het vaststellen van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossing van de schuld in rekening courant, wijst het hof dit verzoek af. De man heeft niet aangegeven met welk bedrag wordt afgelost/zou moeten worden afgelost en daarnaast zal de deskundige blijkens de bestreden beschikking (og 3.76) worden verzocht de hoogte van de rekening-courantschuld bij de waardering van de aandelen te betrekken. Aldus is op dit moment niet duidelijk welk deel van deze schuld voor rekening van de man komt.

5.13.

Met ingang van 1 september 2020 volgt [jongmeerderjarige] een studie en moet zij als student worden beschouwd. Met partijen is tijdens de mondelinge behandeling besproken, en partijen zijn het daarover met elkaar eens, dat de man ook met ingang van 1 september 2020 de voorheen vastgestelde bijdrage van € 732,- per maand, met ingang van 1 januari 2020 geïndexeerd naar afgerond € 750,- per maand, aan [jongmeerderjarige] blijft betalen. Dat bedrag wordt met ingang van 1 september 2020 vermeerderd met een vergoeding voor het collegegeld van

€ 179,- per maand. De man blijft ook de premie ziektekostenverzekering van [jongmeerderjarige] betalen.

Uit proceseconomische overwegingen en gelet op de beperkte tijdspanne, houdt het hof met de betaling van het collegegeld eerst rekening met ingang van de hierna genoemde periode van 18 november 2020 tot 1 januari 2021, de periode waarin de partneralimentatie vanwege de veranderde woonlasten van de man, voor het eerst opnieuw moet worden berekend.

Partneralimentatie van 29 april 2020 tot 18 november 2020

5.14.

Het hof becijfert de beschikbare draagkrachtruimte voor deze periode op € 2.876,- per maand. Daarop dienen de kosten van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] , rekening houdend met de wettelijke indexering, van totaal afgerond € 1.500,- per maand, in mindering te worden gebracht. Inclusief belastingvoordeel resteert er een draagkracht van de man tot het betalen van een partneralimentatie van € 2.548,-- per maand (zie bijlage 2).

Lasten van 18 november 2020 tot 1 januari 2021

5.15.

Met ingang van 18 november 2020 dient de draagkracht van de man opnieuw te worden berekend. De man en zijn partner hebben op 18 november 2020 de eigendom verworven van een woning te [plaats] . Het hof gaat uit van een WOZ-waarde van € 377.000,- (productie 6 van de man in hoger beroep). Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.261,- per jaar, waarvan de helft voor rekening komt van de man. De man wordt geacht zijn woonlasten te delen met zijn partner. Het hof gaat voorts uit van de door de man opgegeven hypotheekrente van totaal € 501,- per maand en een aflossing van totaal € 485,- per maand (zie de door de man in hoger beroep overgelegde producties 4 en 5), waarvan eveneens de helft voor zijn rekening komt. Voorts is conform de vorige periode rekening gehouden met de fiscale aspecten van de onverdeelde echtelijke woning.

Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.504,- per maand, zoals blijkt uit de aan de ze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage 3).

In het draagkrachtloos inkomen van de man houdt het hof, evenals in de vorige periode, rekening de premie levensverzekering van € 228,- per maand ter zake de echtelijke woning. Daarbij opgeteld de helft van de aflossing op de hypotheek van de (nieuwe) woning van

€ 242,50 per maand, levert een in de berekening (bijlage 2) opgenomen bedrag van totaal afgerond € 471,- per maand. Wat de forfaitaire eigenaarslasten betreft houdt het hof rekening met een bedrag van € 61,- per maand ter zake de echtelijke woning te vermeerderen met een bedrag van € 47,- per maand ter zake de helft van de forfaitaire eigenaarslasten van de nieuwe woning, totaal van € 108,- per maand.

Verder houdt het hof rekening met de premie ziektekostenverzekering van de man van

€ 171,- per maand en het verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Ook houdt het hof rekening met de premie ziektekostenverzekering ten behoeve van [jongmeerderjarige] van € 183,- per maand en met de vergoeding voor het collegegeld van € 179,- per maand (zie rechtsoverweging 5.13.).

Partneralimentatie van 18 november 2020 tot 1 januari 2021

5.16.

Het hof becijfert de beschikbare draagkrachtruimte voor de periode van 18 november 2020 tot 1 januari 2021 op € 2.875,- per maand. Daarop dienen de kosten van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] van afgerond € 1.500,- per maand in mindering te worden gebracht. Inclusief belastingvoordeel resteert er een draagkracht van de man tot het betalen van een partneralimentatie van € 2.546,- per maand (zie bijlage 3).

Partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021

5.17.

Omdat de fiscale aftrekbaarheid van zowel de hypotheekrente als van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 is gewijzigd ten opzichte van het jaar 2020, moet de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 opnieuw worden berekend. Het hof becijfert de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021, onder meer rekening houdend met de geïndexeerde kinderalimentatie en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, afgerond € 1.546,- per maand, op € 2.314,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening, waarnaar het hof verwijst (bijlage 4).

5.18.

Ten slotte moet het hof beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan de hiervoor berekende partneralimentatie.

Behoeftigheid van de vrouw

5.19.1.

De man heeft gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De man heeft, kort samengevat, het volgende gesteld. De vrouw heeft altijd als zelfstandige gewerkt. Zij heeft ervaring in in- en verkoop werkzaamheden. Ten tijde van het huwelijk had de vrouw twee ondernemingen. Zij heeft deze ondernemingen nu nog en zij kan daarin inkomen genereren, maar de vrouw heeft zich tot heden onvoldoende ingespannen om daaruit voldoende inkomen te genereren. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat zij heeft voldaan aan haar sollicitatieverplichting. Als de man al moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw, dan moet deze bijdrage bepaald worden voor een periode van maximaal een jaar.

5.19.2.

De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft het navolgende gesteld. De vrouw heeft diverse keren gesolliciteerd, maar zij werd telkens afgewezen. Recent heeft zij opdrachten verworven van [bedrijf] te [plaats] als decorateur. Op dit moment kan de vrouw (nog) niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. De vrouw moet noodzakelijkerwijs geld lenen van haar moeder, op dit moment totaal voor een bedrag van € 30.000,-. In de nieuwjaarsnacht 2019/2020 is de vrouw ongelukkig terecht gekomen toen zij van de trap sprong. Het onderste deel van het onderbeen is verbrijzeld. De vrouw is geopereerd en heeft diverse pinnen in haar been. De vrouw is sindsdien arbeidsongeschikt en haar staat nog een operatie te wachten in het Erasmus MC. In de VOF [VOF] (hierna ook: [VOF] ) hebben de vrouw en haar collega diverse marketing activiteiten ontplooid. De omzet is veelbelovend. De vrouw heeft gesteld dat de effecten van corona in de branche merkbaar zijn. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij wel toekomst ziet voor het verder ontwikkelen van werkzaamheden in de eenmanszaak en in [VOF] en dat zij zich zoveel mogelijk inspant en ook wil inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Op dit moment kan zij (nog) niet in haar eigen levensonderhoud voorzien.

5.19.2.

Het hof overweegt het navolgende.

De vrouw is thans 54 jaar, zij heeft een afgeronde MBO opleiding. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij jaren geleden als personeelsfunctionaris heeft gewerkt. Tijdens het huwelijk, en ook thans, maakt de vrouw zijden bloemstukken- en arrangementen en decoraties voor plantenbakken voor evenementen, showrooms en kantoren. De vrouw heeft sinds 1997 een eenmanszaak handelend onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. Daarnaast werkt de vrouw sinds 2015 samen met een collega in de vennootschap onder firma (VOF) ‘ [VOF] ’. [VOF] richt zich onder meer op trouwerijen en op rouwwerk. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde winst- en verliesrekening 2017 van [eenmanszaak] blijkt een omzet in 2016 van € 24.688,- en in 2017 van € 23.983,-. De winst uit onderneming bedroeg in 2016 € 403,- en in 2017 € 5.150,- (bijlage 2 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken). Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde winst- en verliesrekening 2018 blijkt een omzet in [eenmanszaak] van € 10.752,- en een verlies van € 2.908,- (productie 12 bij journaalbericht van 20 september 2019). In hoger beroep heeft de vrouw de aangiften Omzetbelasting van [eenmanszaak] overgelegd waaruit over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 september 2020 een omzet blijkt van € 3.241,- (bijlage W).

Het winstaandeel van de vrouw in [VOF] bedroeg in 2017 € 807,- en in 2018

€ 510,- (productie 13 en 14 bij journaalbericht van 20 september 2018).

Uit de door de vrouw overgelegde aangifte omzetbelasting van de [VOF] (productie W), blijkt over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 september 2020 een omzet van totaal € 27.464,- (bijlage X). Uit deze financiële stukken blijkt dat de omzetten in de ondernemingen van de vrouw tot heden niet zodanig zijn dat de vrouw daaruit vanaf de ingangsdatum tot heden substantieel inkomen heeft gegenereerd. De man heeft tegen dit uitgangspunt in de bestreden beschikking (o.g. 3.16) ook niet gegriefd. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep wel gesteld dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en daarom niet behoeftig is. Het hof overweegt hierover als volgt.

Uit de door de vrouw overgelegde sollicitatiebewijzen blijkt dat de vrouw voor het uiteengaan van partijen en ook in 2019 tevergeefs heeft gesolliciteerd. De vrouw heeft verder een aantal medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij begin 2020 fors beenletsel heeft opgelopen. Uit de door de vrouw overgelegde verwijzing van de chirurg d.d. 14 februari 2020 naar de fysiotherapeut (productie T) blijkt dat de vrouw begin 2020 nog herstellende was van het beenletsel. Gelet op het voorgaande acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vrouw op de ingangsdatum niet in staat is geweest in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is om medische redenen mogelijk enige tijd beperkt geweest in haar werkzaamheden, maar of, en zo ja in hoeverre, daarvan thans nog sprake is, heeft de vrouw niet, althans onvoldoende met verifieerbare gegevens onderbouwd. Mede gelet op het arbeidsverleden van de vrouw en het feit dat de vrouw de laatste jaren altijd, soms meer, soms minder, werkzaamheden heeft verricht, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden gevergd dat zij in ieder geval met ingang van 1 januari 2022, in staat zal zijn om een inkomen te genereren op het niveau van anderhalf keer het minimumloon, als zelfstandige en/of in loondienst. Daarnaast kan van de vrouw worden gevergd dat zij zich tot het uiterste inspant om op termijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Uit het voorgaande volgt dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan de hierna vast te stellen partneralimentatie. Het hof ziet op dit moment, gelet op voorgaande, in het door de man gestelde geen aanleiding de partneralimentatie te beperken tot een periode van een jaar.

Het hof overweegt ten slotte dat tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de thans door het hof vast te stellen partneralimentatie tijdelijk zal zijn, in zoverre, dat de partneralimentatie na verkoop van de echtelijke woning in ieder geval opnieuw moet worden berekend. Mogelijk dat zich, onder meer in verband met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de (toegedichte) inkomsten van de vrouw, nog andere gewijzigde omstandigheden voordoen, die alsdan van invloed zijn op de opnieuw te berekenen partneralimentatie. Dat is thans niet te overzien, zodat het hof niet reeds nu voor alsdan de partneralimentatie zal berekenen. Het hof acht partijen in staat om te zijner tijd in onderling overleg, mogelijk tezamen met de door de rechtbank te benoemen deskundige, en met de thans door het hof geformuleerde uitgangspunten, een nieuwe berekening te maken.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof partijen in hun verzoeken in hoger beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren zoals in het dictum van deze beslissing is weergegeven en zal de bestreden beschikking, uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft, worden vernietigd.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt nu de procedure de gevolgen van de echtscheiding betreft, met name de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

7De beslissing

Het hof:

op het principaal hoger beroep

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige] en de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen;

op het incidenteel hoger beroep

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ter zake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en in de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] ;

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw mede draagplichtig is voor de schulden uit de rekeningcourant aan [Beheer BV] Beheer BV en [Ltd] Ltd per 8 februari 2018;

op het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 december 2019, uitsluitend voor zover het de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft,

en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen:

- voor de periode van 29 april 2020 tot 18 november 2020 een bedrag van € 2.548,- per maand;

- voor de periode van 18 november 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 2.546,- per maand;

- met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 2.314,- per maand,

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en is door mr. M.J. van Laarhoven op 11 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.