ECLI:NL:GHSHE:2021:720
public
2021-04-07T12:58:13
2021-03-11
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-11
20/00088
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Bestuursrecht; Belastingrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5615, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 25-03-2021
FutD 2021-1015
V-N Vandaag 2021/779
NTFR 2021/1170
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:720
public
2021-03-18T11:34:06
2021-03-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:720 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 11-03-2021 / 20/00088

Belanghebbende heeft verzocht om aftrek van advocaatkosten die hij heeft betaald in het kader van alimentatieprocedures tegen zijn ex-echtgenote. Het hof acht aannemelijk dat de advocaatkosten verband houden met de bestrijding van alimentatie die zijn ex-echtgenote van hem heeft gevorderd en acht niet aannemelijk dat belanghebbende alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote. Het hof verwerpt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, verbod van discriminatie en de aanwezigheid van een ambtelijk verzuim.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00088

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur

en het incidentele hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 december 2019, nummer BRE 19/344 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft het verlies uit werk en woning over het jaar 2016 (hierna: het verlies) van belanghebbende bij beschikking (hierna: de beschikking) vastgesteld.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.7.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd geweest met [de ex-echtgenote] (hierna: ex-echtgenote). Hun huwelijk is op [datum 1] 2015 door echtscheiding ontbonden.

2.2.

Belanghebbende heeft diverse procedures gevoerd in het kader van de echtscheiding en de alimentatie. Belanghebbende heeft zich daarbij laten bijstaan door een advocaat. De advocaat heeft meerdere dossiers ten name van belanghebbende aangelegd, namelijk voor elke afzonderlijke procedure één. De dossiers met nummers [dossiernummer 1] en [dossiernummer 2] hebben betrekking op partneralimentatie. De advocaat heeft aan belanghebbende voor zijn werkzaamheden kosten in rekening gebracht (hierna: advocaatkosten). In 2016 heeft belanghebbende met betrekking tot de dossiers met nummers [dossiernummer 1] en [dossiernummer 2] in totaal € 29.733,56 aan advocaatkosten voldaan.

2.3.

Op 25 juni 2017 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2016 ingediend en daarbij een negatief inkomen uit werk en woning van € 22.990 aangegeven. In de aangifte heeft belanghebbende geen advocaatkosten in aftrek gebracht.

2.4.

Het hof (afdeling civiel recht) heeft op 21 december 2017 een beschikking gegeven en de door belanghebbende aan de ex-echtgenote te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van [datum 1] 2015 vastgesteld op nihil, waarbij zij hebben aangegeven te berusten in de beschikking van het hof voor zover het betreft de genoemde aanspraken en bijdragen tot en met 31 december 2017.

2.5.

Op 22 februari 2018 hebben belanghebbende en zijn ex-echtgenote een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

Artikel 1

Partijen zijn ermee bekend dat de wettelijke alimentatieduur ten aanzien van partneralimentatie formeel eindigt op [datum 2] 2027.

Beide partijen gaan er echter vanuit dat zij voor nu en in de toekomst in staat zijn om in hun eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Over en weer doen partijen dan ook onherroepelijk afstand van hun eventuele aanspraken op partneralimentatie.

Ter nadere invulling van het gestelde in artikel 1:159 lid 3 BW stellen partijen vast dat hun onderhoudsverplichting jegens elkaar daarmee geheel, definitief en onherroepelijk is komen te vervallen zonder dat dit recht kan herleven of kan worden hersteld op welke grond dan ook en ongeacht welke omstandigheden zijn gewijzigd.”.

2.6.

Op 10 april 2018 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld op nihil. Op die datum is tevens de beschikking genomen en het verlies vastgesteld op € 22.990.

2.7.

Bij uitspraak op bezwaar tegen de beschikking heeft de inspecteur het verlies gehandhaafd.

2.8.

De advocaat heeft per e-mail van 18 juni 2019 het volgende verklaard:

“• Omtrent de partneralimentatie zijn tussen u en uw ex- echtgenote (…) diverse procedures gevoerd;

• Al vanaf het begin bleek uit de opgestelde draagkrachtberekeningen (…) dat u aanspraak zou kunnen maken op alimentatie van uw ex-echtgenote i.p.v. andersom;

• Dat u aanspraak kon maken op partneralimentatie van uw ex-echtgenote is al die jaren ook uw standpunt geweest, volgend uit de in de procedures overgelegde draagkrachtberekeningen;

• Het gerechtshof heeft uiteindelijk in hoger beroep bij beschikking van 21 december 2017 op basis van uw draagkracht bepaald dat u geen partneralimentatie aan uw ex-echtgenote verschuldigd was;

• U was nog steeds van mening dat u wel aanspraak kon maken op partneralimentatie van uw ex-echtgenote.

Wij hebben daarop de mogelijkheden besproken om wederom een nieuwe procedure te starten in een poging om de door u gewenste partneralimentatie te kunnen bereiken;

• Deze procedure is vervolgens niet meer gestart omdat u (na tussenkomst van uw zoon) met uw ex-echtgenote op 22 februari 2018 tot een algehele onderlinge overeenstemming bent gekomen, waarvan deel uitmaakt dat beide partijen over en weer afzien van hun (mogelijke) aanspraken op partneralimentatie.”.

2.9.

De rechtbank heeft het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 35.976. Bij de vaststelling van dit bedrag heeft de rechtbank een deel van de door belanghebbende gemaakte advocaatkosten in aftrek toegelaten.

3Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank, bij de vaststelling van het verlies, ten onrechte advocaatkosten in aanmerking heeft genomen. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.

3.2.

Het geschil in incidenteel hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft belanghebbende, afgezien van eventuele schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, recht op aftrek van advocaatkosten tot een hoger bedrag dan het bedrag dat de rechtbank, bij de vaststelling van het verlies, in aanmerking heeft genomen?

  2. Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?

  3. Heeft de inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden?

  4. Heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim gepleegd?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vaststelling van het verlies op € 53.103.

3.4.

De inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verlies op € 37.857.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

a. Wet IB 2001

4.1.

Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108 Wet IB 2001.1 Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn, voor zover hier van belang, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.2 Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.3

4.2.

Belanghebbende heeft gesteld dat de advocaatkosten zijn gemaakt ter verwerving van alimentatie van zijn ex-echtgenote. De inspecteur heeft dat betwist. Belanghebbende heeft zich erover beklaagd dat de inspecteur stukken die hij graag wil zien, niet bij belanghebbende heeft opgevraagd. Maar het is aan belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat de advocaatkosten zijn gemaakt ter verwerving van alimentatie.

4.3.

Belanghebbende heeft zijn stelling dat de advocaatkosten zijn gemaakt ter verwerving van alimentatie van zijn ex-echtgenote, als volgt gemotiveerd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in verweer van zijn ex-echtgenote alimentatie heeft gevorderd, nadat zij in eerste aanleg alimentatie van hem had gevorderd. Om aan te tonen dat belanghebbende recht heeft op alimentatie, heeft hij een draagkrachtberekening van 13 augustus 2013 overgelegd. Uit deze berekening blijkt volgens belanghebbende dat niet zijn ex-echtgenote, maar hijzelf recht heeft op alimentatie. Ondanks dat het inkomen van belanghebbende hoger was dan dat van zijn ex-echtgenote, was zijn draagkracht lager dan die van zijn ex-echtgenote. Volgens belanghebbende was er in 2016, gelet op de draagkrachtberekening, een reële verwachting dat hij recht zou hebben op alimentatie van zijn ex-echtgenote. Dat later, in 2018, is komen vast te staan dat belanghebbende geen alimentatie van zijn ex-echtgenote heeft ontvangen, doet er volgens belanghebbende niet aan af. Voor aftrek van advocaatkosten is volgens belanghebbende niet vereist dat de procedure succesvol moet worden afgerond. Ook heeft belanghebbende als bewijs een verklaring van de advocaat overgelegd (zie 2.8).

De advocaatkosten zijn volgens belanghebbende volledig aftrekbaar. Er is volgens belanghebbende namelijk geen sprake van kosten ter verwerving van een bron van inkomen, omdat de alimentatie voortvloeit uit (de bron zijnde) het familierecht. Daar doet volgens belanghebbende bovendien niet aan af dat sprake is van een wederzijdse alimentatievordering, omdat de advocaatkosten een dubbel karakter hebben.

4.4.

De inspecteur heeft primair gesteld dat hij uit de door belanghebbende overgelegde stukken, in het bijzonder de facturen en verklaring van de advocaat en de in 2013 gemaakte draagkrachtberekening niet heeft kunnen afleiden dat sprake is van een wederzijdse alimentatievordering. Uit de verklaring van de advocaat (zie 2.8) blijkt immers dat belanghebbende geen procedure is gestart ter verkrijging van alimentatie. Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat belanghebbende wel alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote, heeft de inspecteur gesteld dat geen sprake is van een bron van inkomen. Uit de beschikking van het hof (zie 2.4) blijkt immers geen verplichting tot het betalen van alimentatie. Kosten ter verwerving van een bron zijn volgens de inspecteur niet aftrekbaar. Volgens de inspecteur gaan de procedures over de door de ex-echtgenote gevorderde alimentatie en de wijziging van die alimentatie. Verder heeft de inspecteur gesteld dat het inkomen van belanghebbende hoger was dan dat van zijn ex-echtgenote. Ten slotte heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende geen belaste alimentatie heeft genoten.

4.5.

Niet in geschil is dat de kosten tot verkrijging van partneralimentatie aftrekbaar zijn, als daadwerkelijk alimentatie wordt verkregen. In geschil is of belanghebbende advocaatkosten in aftrek mag brengen, terwijl vast staat dat hij geen alimentatie van zijn ex-echtgenote heeft ontvangen.

4.6.

Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de advocaatkosten heeft gemaakt “tot verwerving, inning en behoud” van alimentatie. Belanghebbende heeft terecht gesteld dat alimentatie op zichzelf voortvloeit uit het familierecht. Maar de aanspraak van een alimentatiegerechtigde volgt niet rechtstreeks uit de wet, maar vergt een uitdrukkelijke beslissing van de rechter. 4 Het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote. Enig aanknopingspunt voor het bestaan van een dergelijke vordering ontbreekt. De enkele omstandigheid dat de draagkracht van belanghebbende (in 2013) lager was dan die van zijn ex-echtgenote of dat belanghebbende later in de in 2.5 bedoelde overeenkomst heeft verklaard dat hij onherroepelijk afstand heeft gedaan van eventuele aanspraken op partneralimentatie, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat belanghebbende een dergelijke vordering heeft gedaan. De omstandigheid dat iemand (in theorie) aanspraak op alimentatie zou kunnen maken, is dus onvoldoende om het bestaan van een alimentatievordering aan te nemen. Op basis van de verklaring van de advocaat (zie 2.8) lijkt het tegendeel aannemelijker. Uit die verklaring blijkt dat belanghebbende met de advocaat de mogelijkheden heeft besproken om een (nieuwe) procedure te starten om aanspraak te maken op alimentatie, maar dat die procedure vervolgens niet meer is gestart. Die verklaring geeft er dus geen blijk van dat belanghebbende alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote.

4.7.

Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote, kan niet worden geoordeeld dat de advocaatkosten zijn gemaakt “tot verwerving, inning en behoud” van alimentatie. In dat geval zijn advocaatkosten niet op grond van artikel 3.108 Wet IB 2001 aftrekbaar. Ten overvloede merkt het hof op dat de advocaatkosten ook niet als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 zijn aan te merken en afdeling 6.2 van de Wet IB 2001 ook anderszins geen mogelijkheid biedt de advocaatkosten ter zake van onderhoudsverplichtingen in aftrek te brengen.5

b. Vertrouwensbeginsel

4.8.

Belanghebbende heeft gesteld dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat advocaatkosten in aftrek konden worden gebracht. Belanghebbende heeft dat afgeleid uit het feit dat [A] , ambtenaar van de Belastingdienst (hierna: [A] ), meerdere malen telefonisch heeft gevraagd naar de hoogte van de advocaatkosten en naar betaalbewijzen dan wel een verklaring van de advocaat dat alle facturen waren voldaan. [A] had die vragen volgens belanghebbende niet hoeven te stellen als de advocaatkosten helemaal niet voor aftrek in aanmerking zouden komen. [A] heeft volgens belanghebbende telefonische uitlatingen gedaan, die bij belanghebbende het vertrouwen hebben gewekt dat de advocaatkosten in aftrek konden worden gebracht.

4.9.

De inspecteur heeft betwist dat [A] heeft toegezegd dat advocaatkosten voor aftrek in aanmerking zouden komen. Verder heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende er niet op mocht vertrouwen dat na overlegging van de facturen en betaalbewijzen aftrek zou worden verleend. Hij heeft verwezen naar een passage uit de uitspraak op bezwaar, die door [A] is ondertekend:

“In de communicatie naar u toe heb ik zowel telefonisch als schriftelijk nooit een standpunt ingenomen over uw bezwaarschrift. Ik heb ook niet aangegeven dat ik de kosten zou accepteren na het ontvangen van alle bewijsstukken. Het opvragen van alle stukken om zo een duidelijk beeld te krijgen van uw situatie, kan niet leiden tot opgewekt vertrouwen.”.

Als [A] al vertrouwen zou hebben gewekt, dan is dit volgens de inspecteur hersteld voordat uitspraak op bezwaar is gedaan.

4.10.

Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat advocaatkosten in aftrek konden worden gebracht. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Hij heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat [A] heeft toegezegd dat de advocaatkosten in aftrek konden worden gebracht.

c. Gelijkheidsbeginsel

4.11.

Belanghebbende heeft zich verder beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Zijn ex-echtgenote heeft immers de door haar gemaakte advocaatkosten in de aangiften IB/PVV over de jaren 2015 (€ 21.000) en 2016 (€ 19.000) in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft de betreffende aangiftebiljetten in het geding gebracht. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de aangiften op dit punt gevolgd. Belanghebbende heeft een “verzoek tot handhaving” gedaan en de inspecteur verzocht handhavend op te treden tegen zijn ex-echtgenote.

4.12.

De inspecteur heeft niet bestreden dat bij de ex-echtgenote de door haar gemaakte advocaatkosten bij de aanslagregeling in aanmerking zijn genomen. De inspecteur heeft echter gesteld dat de aangiften van de ex-echtgenote niet zijn beoordeeld voordat de aanslagen zijn opgelegd. En bovendien heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote geen gelijke gevallen zijn. Aan de ex-echtgenote is immers, anders dan aan belanghebbende, alimentatie toegekend nadat zij daartoe een vordering had ingesteld.

4.13.

Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het hof acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van bewust begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en zijn ex-echtgenote gelijke gevallen zijn. Vast staat dat de ex-echtgenote alimentatie heeft ontvangen van belanghebbende. Het hof heeft in 4.6 geoordeeld dat niet aannemelijk is dat belanghebbende alimentatie heeft gevorderd van zijn ex-echtgenote. Belanghebbende is dus, anders dan zijn ex-echtgenote, geen alimentatiegerechtigde.

4.14.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende zich beroepen op het Twaalfde Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Volgens belanghebbende is het verbod op discriminatie geschonden. Ten aanzien van dit beroep oordeelt het hof als volgt. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of in het kader van de toetsing aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, zulks in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gelijke gevallen verschillend te behandelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot. Het motief van de wetgever om het recht op aftrek te onthouden aan de alimentatie betalende partij, is niet discriminerend.6

4.15.

Het hof merkt op dat de belastingaanslagen ten name van de ex-echtgenote niet ter beoordeling staan van het hof. Een verzoek tot handhaving kan dus niet via het hof worden afgedwongen.

d. Ambtelijk verzuim

4.16.

Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een ambtelijk verzuim. De inspecteur heeft immers niet binnen zes weken uitspraak op bezwaar gedaan. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur alle rechtsbeginselen geschonden en moet die schending ertoe leiden dat hij volledig in het gelijk wordt gesteld. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de termijn voor het doen van uitspraak is overschreden, niet tot de conclusie leidt dat belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van één of meer rechtsbeginselen die ertoe zouden moeten leiden dat hij in het gelijk moet worden gesteld.

Tussenconclusie

4.17.

De conclusie is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.18.

Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is voor het heffen van griffierecht van de inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19.

Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;

  • verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond;

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.

De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1

Artikel 3.100, lid 1, Wet IB 2001.

2

Artikel 3.101, lid 1, Wet IB 2001.

3

Artikel 3.108 Wet IB 2001.

4

Hoge Raad 28 september 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, BNB 1978/16.

5

Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:317.

6

Vgl. hof ’s-Hertogenbosch 4 december 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BL4976, welke uitspraak de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO heeft bevestigd, en Hoge Raad 9 oktober 2009, ECL:NL:HR:2009:BF7316 en Hoge Raad 5 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1665.