ECLI:NL:GHSHE:2021:740
public
2021-03-17T10:30:25
2021-03-15
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-17
20-000147-19
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Strafrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:740
public
2021-03-15T09:36:20
2021-03-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:740 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 17-03-2021 / 20-000147-19

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort weergegeven – het verrichten van taxivervoer zonder vergunning veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis. Het hof bevestigt het vonnis met aanvulling van overwegingen.

Parketnummer : 20-000147-19

Uitspraak : 17 maart 2021

TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, van 9 januari 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-251076-17 tegen:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag en -maand] 1969,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort weergegeven – het verrichten van taxivervoer zonder vergunning veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.

Namens de verdachte is op 21 januari 2019 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat – zo begrijpt het hof – het hof het vonnis waarvan beroep in zijn geheel zal bevestigen.

De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, met aanvulling van de hiernavolgende overwegingen.

De verdediging heeft in hoger beroep dezelfde verweren herhaald zoals zij deze in eerste aanleg heeft gevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de economische politierechter de verweren op juiste gronden heeft verworpen.

Volledigheidshalve overweegt het hof dat de politieambtenaar aan artikel 160, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 de bevoegdheid kon ontlenen de verdachte als bestuurder van de auto te verplichten zijn rijbewijs ter inzage af te geven. Aan een wettelijke basis voor de toegepaste controlebevoegdheid ontbrak het dus niet, terwijl niet aannemelijk is geworden dat deze bevoegdheden in wezen alleen zijn aangewend met het oog op de opsporing, zodat naar het oordeel van het hof noch sprake is van een vormverzuim noch van détournement de pouvoir.

Voorts wijst het hof de raadsman erop dat de Hoge Raad der Nederlanden reeds heeft bepaald dat de vraag of al dan niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer, niet doorslaggevend is bij de beoordeling of artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is overtreden (zie HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:782).

Ten slotte heeft het hof zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. In weerwil van de verdediging stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is geschonden. Daarnaast stelt het hof het volgende vast.

Namens de verdachte is op 21 januari 2019 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 17 maart 2021 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus 2 jaar en bijna 2 maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van de tweejaarstermijn.

Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep de redelijke termijn met bijna 2 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. Gelet op de aard en de duur van de op te leggen straf, volstaat het hof met de constatering van de schending van de redelijke termijn.

BESLISSING

Het hof:

bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Aldus gewezen door:

mr. A.J. Henzen, voorzitter,

mr. K.J. van Dijk en mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. van de Kamp, griffier,

en op 17 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.