ECLI:NL:GHSHE:2021:780
public
2021-04-06T14:23:36
2021-03-18
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-18
200.280.698_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
PFR-Updates.nl 2021-0073
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:780
public
2021-03-19T10:58:02
2021-03-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:780 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 18-03-2021 / 200.280.698_01

partneralimentatie

geen behoeftigheid

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.280.698/01

zaaknummer rechtbank : C/02/353601 FA RK 19-58

beschikking van de meervoudige kamer van 18 maart 2021

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken te Breda,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 april 2020, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 13 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 april 2020.

2.2.

De vrouw heeft op 8 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 20 oktober 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 maart 2020;

- het door de vrouw in eerste aanleg ingediende verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, door de man aan het hof toegezonden, ingekomen op 27 juli 2020.

2.5.1.

Ook zijn ter griffie van het hof de navolgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 januari 2021 met als bijlagen de brief van de man aan het hof van 5 januari 2021 met als bijlagen de producties 14 tot en met 24, op 5 januari 2021;

- een journaalbericht van zijde van de vrouw van 11 januari 2021 met als bijlage de brief van de vrouw aan het hof van 11 januari 2021 met als bijlagen de producties 12 en 13, op 11 januari 2021;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 januari 2021 met als bijlagen de producties 14, 15 en 16, op 12 januari 2021.

Deze journaalberichten van partijen zijn ingekomen na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Partijen hebben, mede gelet op de korte termijn van oproeping voor de mondelinge behandeling, over en weer geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de wederzijdse journaalberichten met bijlagen. Partijen hebben voldoende kennis kunnen nemen van elkaars journaalberichten met bijlagen. Het hof slaat daarom acht op deze journaalberichten met bijlagen.

2.6.

De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.7.

De man heeft op de mondelinge behandeling een drietal pagina’s overgelegd: een pagina ter zake een betaalrekening van de man bij KNAB, een pagina met een overzicht van diverse rekeningen van partijen en hun kinderen, alsmede een pagina van een zakelijke rekening van de man bij ING.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn op 23 augustus 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.

Zij zijn de ouders van

- de thans jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en

- de thans meerderjarige [meerderjarige] ( [meerderjarige] ).

[jongmeerderjarige] woont bij de man.

3.3.

Bij de bestreden beschikking is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 16 september 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (16 september 2020) bepaald op € 2.250,- per maand.

Ook heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats] , opdracht zullen geven voor het taxeren van de woning aan [adres] te [plaats] en dat partijen het erover eens zijn dat deze makelaar genoemde woning zal waarderen per de peildatum 7 januari 2019, welke waardering bindend zal zijn voor partijen.

4.2.1.

De grieven van de man in principaal hoger beroep zien op de behoefte van de vrouw, op haar behoeftigheid, op de draagkracht van de man en op de limitering, dan wel de nihilstelling van de partneralimentatie.

4.2.2.

De man heeft in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, wat de partneralimentatie betreft, te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, primair bij gebrek aan behoefte en subsidiair bij gebrek aan draagkracht, dan wel een partneralimentatie vast te stellen die lager ligt dan de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. Kosten rechtens.

4.3.1.

De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.

4.3.2.

De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep zijn gericht op de behoefte van de vrouw, op haar behoeftigheid en op de draagkracht van de man, alsmede op de door partijen ter mondelinge behandeling overeengekomen bindende taxatie van de echtelijke woning door makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats] , ter zake de woning aan [adres] te [plaats] .

4.3.3.

De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie en de bindende taxatie van de echtelijke woning te vernietigen en, in zoverre, opnieuw rechtdoende,

I. te bepalen dat de man als partneralimentatie aan de vrouw een bedrag van € 4.114,- bruto per maand, althans een bedrag van € 4.411,- bruto per maand zoals de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, bij vooruitbetaling zal voldoen met ingang van 14 april 2020, althans een bedrag en ingangsdatum vast te stellen zoals het hof juist acht;

II. een deskundige te benoemen die de waarde van de voormalige echtelijke woning gelegen aan [adres] te [plaats] dient vast te stellen.

4.3.4.

In principaal en incidenteel hoger beroep kosten rechtens.

4.4.

De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

4.5.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

in het incidenteel hoger beroep

Ten aanzien van de bindende taxatie van de echtelijke woning

5.1.

Partijen hebben hun standpunten ten aanzien van de in eerste aanleg tussen partijen overeengekomen bindende taxatie van de echtelijke woning door makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. en het daarop betrekking hebbende verzoek van de vrouw om een deskundige te benoemen die de waarde van de echtelijke woning dient vast te stellen, uitvoerig toegelicht.

Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar incidenteel verzoek ten aanzien van de bindende taxatie van de echtelijke woning en de benoeming van een deskundige, ingetrokken. Het hof leidt daaruit af dat de grief van de vrouw op dit punt niet wordt gehandhaafd. Dit brengt mee dat de vrouw ter zake dat betreffende verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het incidenteel hoger beroep.

in het principaal en overige incidenteel hoger beroep

Ten aanzien van de partneralimentatie

Ingangsdatum

5.1.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat eventueel te bepalen partneralimentatie dient in te gaan op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is in geschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten op 16 september 2020.

Hoogte van de behoefte vrouw

5.3.1.

De man heeft gesteld dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand.

De man heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Omdat alle uitgaven via de gezamenlijke bankrekening van partijen bij ING zijn gedaan moet, onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde productie 3, worden uitgegaan van een netto gezinsinkomen van

€ 3.400,- per maand. Verder heeft de rechtbank bij toepassing van de hofnorm ten onrechte rekening gehouden met de kosten van 1 kind. Beide kinderen, [jongmeerderjarige] en [meerderjarige] , maakten deel uit van het gezin van partijen, zodat de kosten van twee kinderen van totaal € 744,- per maand op het netto gezinsinkomen in mindering moeten worden gebracht.

5.3.2.

De vrouw heeft ook gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van haar behoefte ten onrecht is uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand.

De vrouw heeft de werkelijke gezinsuitgaven geschat op minimaal € 10.370,- per maand. De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde producties 12 en 13, dient voor de bepaling van het netto gezinsinkomen in ieder geval te worden uitgegaan van de uitgaven van totaal € 75.035,92 die partijen hebben gedaan via de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de ING, alsmede van de uitgaven van totaal € 1.604,04 via de privé bankrekening van de vrouw bij de Rabobank. Daar moet nog bij worden opgeteld de uitgaven die de man ten behoeve van het gezin heeft gedaan via een drietal rekeningen op zijn naam bij KNAB, ING en de Rabobank. De man dient nog inzicht in deze rekeningen te geven. Ten slotte moet ook rekening worden gehouden met de contante bedragen die partijen hebben ontvangen uit de verhuur van landbouwgrond, het gebouw op het terrein van de echtelijke woning en de caravanstalling, van welke bedragen partijen ook hebben geleefd. Het betreft een bedrag van € 23.800,- op jaarbasis. Bij toepassing van de hofnorm dienen de kosten van de twee kinderen, [jongmeerderjarige] en [meerderjarige] , op het gezinsinkomen in mindering te worden gebracht, omdat beide kinderen in 2016 deel uitmaakten van het gezin van partijen.

5.3.3.

Het hof overweegt dat voor de bepaling van het netto gezinsinkomen uitgegaan wordt van de gezinsuitgaven in het jaar 2016, het jaar voorafgaand aan het feitelijk vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning in augustus 2017, nu partijen het daar over eens zijn. Tussen partijen is evenmin in geschil dat in 2016 via de bankrekening ten name van de vrouw bij de Rabobank een bedrag van totaal € 1.604,- ten behoeve van het gezin is uitgegeven.

Partijen zijn verdeeld over de contante inkomsten uit verhuur van het bij de echtelijke woning behorend land en de daarbij behorende gebouwen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat de totale huurinkomsten, op basis van de uitlatingen van de man tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank, in ieder geval

€ 15.500,- per jaar bedragen. De man heeft die stelling van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gemotiveerd weersproken. De man heeft bij de rechtbank weliswaar aangegeven dat hij voor de diverse objecten, diverse huurbedragen ontving, maar daarvan was alleen sprake in hoogtij dagen. In 2016 was daarvan geen sprake. Onder meer werd in de loop van 2016 de schuur niet meer verhuurd voor het kweken van een bepaald soort ‘plantjes’, aldus de man, en hij heeft de schuur nooit tegelijkertijd verhuurd voor zowel auto’s als caravans. De contante inkomsten bedroegen in zijn visie in 2016 hooguit € 400,- per maand. Partijen hebben verder beiden betoogd dat de uitgaven die blijken uit de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de ING, mede bepalend zijn voor de hoogte van het netto gezinsinkomen. Maar over de hoogte van die uitgaven zijn partijen het niet met elkaar eens. De man heeft de stelling van de vrouw dat partijen in 2016 in totaal € 75.035,92 hebben uitgegeven, tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd weersproken. De man heeft verklaard dat uit de door de vrouw overgelegde overzichten in de producties 12 en 13, hooguit een bedrag van € 43.733,- als gezinsuitgaven kan worden aangemerkt. Een groot deel van de in de producties 12 en 13 vermelde transacties betreft namelijk interne overboekingen van de ene rekening naar de andere en die transacties zijn niet als uitgaven te beschouwen, aldus de man. De man heeft verder de stelling van de vrouw dat hij in 2016 nog meer rekeningen had bij ING en de Rabobank, onder meer gelet op de door hem ter mondelinge behandeling overgelegde stukken als hierboven vermeld in rechtsoverweging 2.7., voldoende gemotiveerd weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat de man in 2016 geen rekening had bij KNAB.

Uit het voorgaande volgt dat partijen niet alleen verdeeld zijn over de contante inkomsten uit verhuur, maar ook over de (hoogte van de) uitgaven via de gezamenlijke bankrekening bij ING en eventuele uitgaven via andere bankrekeningen. Mede gelet op de uiteenlopende stellingen van partijen ter zake het netto gezinsinkomen en de wederzijdse betwisting van elkaars stellingen, is het de vraag of de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken een betrouwbaar beeld geven van de uitgaven die partijen in 2016 ten behoeve van het gezin hebben gedaan. Dit klemt te meer daar over het jaar 2016 slechts beperkte door de fiscus gecontroleerde gegevens van partijen beschikbaar zijn. De man heeft een niet verstuurde aangifte Inkomstenbelasting 2016 overgelegd, waaruit een verzamelinkomen blijkt van € 7.254,-. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de vrouw blijkt een negatief verzamelinkomen van € 7.222,-. De aanslagen Inkomstenbelasting 2016 van beide partijen ontbreken.

Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien stelt het hof het netto gezinsinkomen in 2016 op het maximaal door de man in hoger beroep erkende bedrag van € 4.070,- per maand. De vrouw heeft haar stelling dat het netto gezinsinkomen in 2016 minimaal

€ 10.370,- per maand bedroeg, althans dat het netto gezinsinkomen hoger was dan door de man is erkend, niet, althans niet voldoende onderbouwd, hetgeen in het kader van de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte wel op haar weg had gelegen.

Uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.070,- per maand en rekening houdend met de kosten van de [jongmeerderjarige] en [meerderjarige] van totaal € 744,- per maand waarover partijen het eens zijn, becijfert het hof de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm als volgt:

[€ 4.070,- minus € 744,-] x 60% = € 1.995,60 netto per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoeft van de vrouw met ingang van 19 september 2020 € 2.162,17 netto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

5.4.1.

De man heeft, verkort weergegeven, het navolgende gesteld. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de vrouw niet in staat is volledig in haar behoefte te voorzien. De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw ten onrechte bepaald op € 1.000,- netto per maand. De vrouw heeft jarenlang een eigen winkel gehad. Vervolgens heeft zij diverse ondernemingen gehad. Inmiddels is de vrouw werkzaam als zelfstandig onderneemster. Zij werkt als trainer/coach en zij verzorgt ook workshops voor coaches. De vrouw is gezond en heeft niet meer de zorg voor minderjarige kinderen. Zij kan allerhande soorten werk verrichten, zij heeft de nodige levenservaring en zij moet in staat worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het is overigens de insteek van partijen geweest dat er over en weer geen partneralimentatie zou worden betaald.

5.4.2.

Ook de vrouw heeft gesteld dat de rechtbank haar verdiencapaciteit ten onrechte heeft bepaald op € 1.000,- netto per maand. De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende gesteld. De vrouw heeft een beperkt opleidingsniveau en een beperkte werkervaring. De vrouw heeft niet meer dan een huishoudschool diploma. Tot 1999 heeft de vrouw gedurende een periode van anderhalf bij de bank gewerkt als commercieel medewerkster, die werkervaring is thans niet meer relevant. Uit belangstelling heeft zij bij NCI een thuisopleiding interieurinrichting gevolgd. De kledingwinkel van de vrouw is failliet gegaan. Een baan in die branche is, gelet op de leeftijd van de vrouw, moeilijk te vinden; men neemt liever jong personeel aan in verband met de lage loonkosten. Bovendien speelt ook Covid 19 de vrouw parten bij het vinden van een baan. De vrouw is een aantal jaren geleden een nieuwe onderneming gestart, ‘ [onderneming] ’. Haar verdiencapaciteit is nihil, althans uitgaande van haar gemiddelde netto inkomsten in 2019 te weten € 160,- netto per maand. In de maanden november 2020, december 2020 en januari 2021 heeft de vrouw via [internetsite] een corona gerelateerde opdracht verworven. Zij verricht werkzaamheden voor de GGD. Deze opdracht is tijdelijk en eindigt in beginsel eind januari 2021.

5.4.3.

Het hof overweegt het volgende.

Het hof stelt vast dat de vrouw thans 50 jaar is, zij is gezond en zij heeft niet meer de zorg voor minderjarige kinderen. De vrouw heeft in 1999 de kinderkleding zaak [kinderkleding zaak] te [plaats] overgenomen. In verband met een dreigend faillissement is de vrouw in 2003 gestopt met die zaak. Daarna heeft zij diverse andere ondernemingen op haar naam gehad; in sommige daarvan verrichtte de man feitelijk de werkzaamheden. De vrouw is daarna op enig moment trainingen en workshops voor coaches gaan verzorgen, waartoe zij de eenmanszaak ‘ [onderneming] ’ heeft opgericht. Uit de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde producties (21 en 22) blijkt dat de vrouw in de periode van begin oktober 2019 tot medio maart 2020, na diverse sollicitaties, werkzaam is geweest voor (afwisselend) Promiss [plaats] , Promiss [plaats] , Xenos [plaats] en [avondschool] Avondschool. Van medio februari 2020 tot begin mei 2020 is de vrouw werkzaam geweest bij het Centrum voor Avondonderwijs in de functie van docent Praktische Psychologie. Ook heeft de vrouw tijdelijk werk gehad tot eind september 2020 bij het sluitingsproces van de failliete kledingzaak Didi. Wat haar financiële situatie betreft heeft de vrouw concepten van de balans en winst- en verlies rekening overgelegd over 2018, 2019 en 2020. Daaruit blijkt in 2018 een verlies van € 6.898,-, in 2019 een winst uit onderneming van € 2.012,- en in 2020 een winst uit onderneming van € 19.125,35. Volledige jaarstukken ontbreken, zodat het hof onvoldoende adequaat inzicht heeft verkregen in de feitelijke verdiensten van de vrouw. Van enige controle door de fiscus is ook niet gebleken. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde overeenkomst van opdracht met [internetsite] d.d. 22 oktober 2020 blijkt dat de vrouw een overeenkomst van opdracht heeft gesloten voor 40 uur per week, tegen een tarief van € 40,- per uur exclusief BTW. De vrouw verricht corona gerelateerde werkzaamheden voor de GGD. Daarmee kan de vrouw in ieder geval met ingang van 22 oktober 2020 ruimschoots in haar eigen levensonderhoud voorzien. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het een tijdelijke situatie betreft, maar de man heeft zulks tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd weersproken.

De vrouw heeft nagelaten een duidelijk en volledig financieel overzicht van haar situatie vanaf 16 september 2020 over te leggen, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Gelet op het feit dat de vrouw de afgelopen jaren, zoals is gebleken, bovendien in ieder geval betaalde werkzaamheden heeft verricht en gelet op de voormelde overeenkomst met [internetsite] , is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrouw niet in haar in rechtsoverweging 5.3.3. vastgestelde behoefte kan voorzien.

5.5.

Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, alsnog moet worden afgewezen.

5.6.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren; in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6 6. De beslissing

Het hof:

in het incidenteel hoger beroep

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot benoeming van een deskundige die de waarde van de voormalige echtelijke woning gelegen aan [adres] te [plaats] dient vast te stellen;

in het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 april 2020, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

wijst alsnog af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en

P.A. Vlaardingerbroek en is door mr. M.J. van Laarhoven op 18 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.