ECLI:NL:GHSHE:2021:87
public
2021-01-20T14:23:42
2021-01-19
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-01-19
200.285.174_01
Hoger beroep kort geding
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:7377
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:87
public
2021-01-20T14:09:42
2021-01-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:87 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-01-2021 / 200.285.174_01

omgangsregeling kort geding.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie en Jeugdrecht

Zaaknummer: 200.285.174/01

arrest van 19 januari 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. E.A.M. Ramakers,

tegen:

de stichting William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),

advocaat: mr. J.J. van Dort,

betreffende de minderjarige: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

Op het bij exploot van dagvaarding van 23 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 30 september 2020 tussen de moeder als gedaagde in conventie en de GI als eiseres in conventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/282049 / KG ZA 20-348)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en met producties;

  • de memorie van antwoord, met producties.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Verschenen zijn:

- de advocaat van de moeder;

- de GI, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] (de laatste via een telefonische verbinding).

2.2.1.

De moeder en de raad zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2.3.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3De beoordeling

In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:

3.1.

Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de vader en de moeder is geboren:

- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014 (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).

De biologische vader van [minderjarige 1] is [biologische vader] . [minderjarige 1] is door de biologische vader erkend. De moeder had tot 17 juli 2019 het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] .

3.2.

Eiseres in hoger beroep is tevens de moeder van [minderjarige 2] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012) en [minderjarige 3] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020). [minderjarige 2] verblijft op basis van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing binnen [jeugdzorgorganisatie 1] in [locatie] . [minderjarige 3] is direct na zijn geboorte uit huis geplaatst en verblijft op een voor zijn ouders geheim gehouden adres.

3.3.

[minderjarige 1] is met ingang van 15 juli 2014 onafgebroken onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 8 februari 2020.

3.4.

[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 5 december 2014 uit huis geplaatst. [minderjarige 1] verblijft momenteel in de [groep 1] in [locatie] .

3.5.

Bij beschikking van 17 juli 2019 is het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd en is de GI belast met de voorlopige voogdij. Deze uitspraak is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 9 januari 2020.

3.6.

De moeder had tot 10 juli 2020 gedurende twee uur per twee weken omgang met [minderjarige 1] in het [zorg- en veiligheidsinstelling] in [locatie] , welke omgang werd begeleid door ambulante hulpverleners van [jeugdzorgorganisatie 2] . Bij e-mail van 13 juli 2020 heeft de GI de moeder bericht dat de omgang met [minderjarige 1] met onmiddellijke ingang wordt stopgezet voor de duur van minimaal een half jaar. Sinds juli 2020 heeft de moeder geen omgang en geen contact meer gehad met [minderjarige 1] .

3.7.

De moeder heeft in eerste aanleg gevorderd :

1. te bepalen dat eiseres voorlopig (totdat de rechtbank in de bodemprocedure heeft beslist) recht heeft op begeleide omgang met [minderjarige 1] en wel éénmaal per veertien dagen gedurende twee uur, althans een regeling in goede justitie vast te stellen;

2. de GI te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de onder 1. verzochte omgangsregeling dan wel aan de door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen (begeleide) omgangsregeling haar medewerking te verlenen;

3. te bepalen dat, zo de GI weigerachtig blijft om aan de onder 2. verzochte veroordeling te voldoen, de GI aan de moeder een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag/per keer voor iedere dag/iedere keer dat de GI geheel of ten dele aan deze veroordeling niet voldoet;

4. de GI te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.8.

De GI heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de moeder in de proceskosten.

3.9.

Bij het bestreden vonnis van 30 september 2020 heeft de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

3.10.

De moeder heeft tijdig hoger beroep ingesteld van het vonnis van 30 september 2020. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:

1. te bepalen dat de moeder voorlopig (totdat de rechtbank in de bodemprocedure heeft beslist) recht heeft op begeleide omgang met [minderjarige 1] en wel éénmaal per veertien dagen gedurende twee uur, althans een regeling door het hof in goede justitie vast te stellen;

2. de GI te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de onder 1 verzochte begeleide omgangsregeling dan wel aan de door het hof in goede justitie vast te stellen (begeleide) omgangsregeling haar medewerking te verlenen;

3. te bepalen dat, zo de GI weigerachtig blijft om aan de onder 2 verzochte veroordeling te voldoen, de GI aan de moeder een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag/per keer voor iedere dag/iedere keer dat de GI geheel of ten dele aan deze veroordeling niet voldoet;

4. de GI te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in appel.

3.10.1.

Aan deze vordering legt de moeder het volgende ten grondslag. Het is niet in het belang van [minderjarige 1] dat er geen omgang is tussen [minderjarige 1] en de moeder. Dit is in strijd met artikel 8 EVRM. Uit het NIFP-onderzoek is bovendien juist naar voren gekomen dat het in het belang van de kinderen werd geacht dat de omgang met de moeder zou worden uitgebreid. De moeder acht het zeer opmerkelijk dat [minderjarige 1] plots is overgeplaatst (net als andere kinderen uit het [gezinshuis] ) naar de [groep 1] . Opvallend is dat [minderjarige 1] pas zorgelijk gedrag ging vertonen toen hij in het [gezinshuis] verbleef. Mogelijk ligt dit dus aan wat hem daar is overkomen en niet aan de omgangsregeling met de moeder. De GI is hier niet open over. Uit de door de voorzieningenrechter aangehaalde rapportages van de deskundigen blijkt geenszins dat geadviseerd wordt de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder stop te zetten.

3.11.

De GI heeft de grieven van de moeder weersproken. De GI heeft geconcludeerd tot

bekrachtiging van het bestreden vonnis, en de niet-ontvankelijk verklaring van de vorderingen van de moeder, met veroordeling van de moeder in de kosten van het geding.

3.11.1.

De GI legt hieraan het volgende ten grondslag. [minderjarige 1] kampt met trauma- en hechtingsproblematiek, hetgeen zich uit in extreem zorgelijk gedrag ten gevolge van huiselijk geweld en onveiligheid bij de ouders thuis. De omgang met de ouders en zijn broertjes levert (hoe leuk dit ook verloopt) stress op bij [minderjarige 1] . Het tijdelijk stopzetten van de omgang betekent naast verlies van dierbaar contact, winst ten aanzien van de reductie van stress. Dat laatste moet het zwaarste wegen. Sinds de omgang is stopgezet is er een verbetering zichtbaar in het gedrag van [minderjarige 1] . Nadat [minderjarige 1] een videoboodschap en pakket kreeg van de moeder heeft hij het kleinkind van de gezinshuisouder mishandeld en was de situatie niet langer hanteerbaar. [minderjarige 1] is toen overgeplaatst naar de [groep 2] waar tevens diagnostiek zal worden uitgevoerd. [minderjarige 1] heeft ook dieren mishandeld en een kind van de trap geduwd. Hij lijkt hiervan nauwelijks spijt te hebben.

Spoedeisend belang

3.12.

Het hof stelt, alvorens tot beoordeling te komen van de grieven, het volgende voorop. Het hof dient ambtshalve vast te stellen of aan de zijde van de moeder in hoger beroep sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij wordt voorop gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (Zie HR 31 mei 2002, LJN AE3437, NJ 2003/343 m.nt. [naam] ).

3.12.1.

De spoedeisendheid van deze zaak is gelegen in de aard van de vorderingen, nu het gaat om de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] .

De omgangsregeling

3.13.

Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:

a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of

b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of

c. het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of

d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

3.14.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake is van contactherstel tussen de moeder en [minderjarige 1] , de laatste weken heeft de moeder een keer in de twee weken omgang met [minderjarige 1] . De GI bevestigt dat die prima verloopt. Na een schorsing voor beraad, waarin de tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aanwezige advocaten hebben kunnen overleggen met partijen, hebben de moeder en de GI overeenstemming bereikt over hetgeen hen in hoger beroep verdeeld hield.

3.15.

De moeder en de GI zijn bij wijze van voorlopige omgangsregeling overeengekomen:

- de moeder en [minderjarige 1] zijn gerechtigd tot het hebben van omgang met elkaar op de groep gedurende één uur in de veertien dagen;

- waarbij de moeder en [minderjarige 1] in de week dat er geen omgang is contact zullen hebben via videobellen;

- waarbij de draagkracht en de draaglast van [minderjarige 1] leidend is, hetgeen in kan houden dat de omgang uitgebreid kan worden naar twee uur in de veertien dagen.

3.16.

Het hof begrijpt dat hetgeen door de moeder in de dagvaarding in hoger beroep is gevorderd, als gewijzigd beschouwd dient te worden, in die zin dat de moeder verzoekt voornoemde overeenstemming op te nemen in dit arrest. De GI heeft hier tijdens de mondelinge behandeling mee ingestemd. Het hof gaat er van uit dat de GI uitvoering zal geven aan bovengenoemde overeengekomen omgangsregeling, zodat het hof de door de moeder gevorderde dwangsom zal afwijzen nu daar gelet op de instemming van de GI geen aanleiding toe bestaat.

3.17.

Op grond van het hiervoor overwogene zal het hof het bestreden arrest vernietigen en voornoemde voorlopige omgangsregeling vaststellen. Gelet op de aard van de procedure zal het hof de kosten van de procedure compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 september 2020;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

stelt de volgende voorlopige omgangsregeling vast tussen de moeder en de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te Maastricht op 20 mei 2014:

- de moeder en [minderjarige 1] zijn gerechtigd tot het hebben van omgang met elkaar gedurende één uur in de veertien dagen;

- waarbij de moeder en [minderjarige 1] in de week dat er geen omgang is contact zullen hebben via videobellen;

- waarbij de draagkracht en de draaglast van [minderjarige 1] leidend is, hetgeen in kan houden dat de omgang uitgebreid kan worden naar twee uur in de veertien dagen.

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.H. Schijven-Bours en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2021.

griffier rolraadsheer