ECLI:NL:GHSHE:2021:920
public
2021-03-29T13:23:40
2021-03-25
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-25
200.283.263_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Arbeidsrecht
Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2021-0375
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:920
public
2021-03-26T10:04:55
2021-03-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:920 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 25-03-2021 / 200.283.263_01

Arbeidsrecht WWZ. Ernstig verwijtbaar handelen van een UWV-medewerker door het fingeren van dienstverbanden om sv-uitkeringen te verkrijgen.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 25 maart 2021

Zaaknummer : 200.283.263/01

Zaaknummer eerste aanleg : 8494368\ EJ VERZ 20-237

in de zaak in hoger beroep van:

[de werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [de werknemer] ,

advocaat: mr. N.C.A. Elias-Boots te Helmond,

tegen

Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerder,

hierna aan te duiden als UWV,

advocaat: mr. M. van der Bent te Amsterdam.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 24 juni 2020.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties 29 tot en met 34, ingekomen ter griffie op 17 september 2020;

  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 8, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2020;

  • een brief van [de werknemer] met producties 35 tot en met 42, ingekomen ter griffie op 13 januari 2021;

  • een als ‘Verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel beroep’ aangeduid stuk van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 26 januari 2021;

  • een brief van [de werknemer] met producties 43 tot en met 46, ingekomen ter griffie op 26 januari 2021;

  • een brief van [de werknemer] met productie 47, ingekomen ter griffie op 1 februari 2021;

  • een brief van [de werknemer] met productie 48, ingekomen ter griffie op 2 februari 2021;

- de op 11 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:

- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Elias-Boots;

- mevrouw [landelijk manager Ziektewet] (landelijk manager Ziektewet) en de heer [coördinator onderzoeken en adviezen] (coördinator onderzoeken en adviezen) namens UWV, bijgestaan door mr. Van der Bent.

De advocaten van partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities.

2.2.

UWV heeft aangevoerd dat [de werknemer] te elfder ure een groot aantal stukken heeft ingediend. UWV doelt dan met name op productie 43. UWV verzoekt het hof geen rekening te houden met deze stukken. Aan dit bezwaar gaat het hof voorbij. De stukken zijn alle tijdig ingediend volgens het Procesreglement (artikel 1.2.4.9) en naar het oordeel van het hof voldoende eenvoudig te doorgronden. Van strijd met eisen van de goede procesorde is daarom geen sprake.

2.3.

Het hof doet recht op bovenvermelde stukken. Daarbij merkt het hof nog op dat het UWV tijdens de mondelinge behandeling met instemming van [de werknemer] het dossier heeft gecompleteerd met productie 19 in eerste aanleg van UWV.

2.4.

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor beschikking bepaald.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, vaststaande feiten.

3.1.1.

UVW is een zelfstandig bestuursorgaan dat de werknemersverzekeringen uitvoert. Tot de kerntaken van UWV behoort het vaststellen en betalen van uitkeringen op grond van bijvoorbeeld de WIA, de Werkloosheidswet en de Ziektewet, en de begeleiding van werkzoekenden naar werk.

3.1.2.

[de werknemer] werkte sinds 1 juni 1999 bij UWV. Zijn salaris was laatstelijk € 3.150,31 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering, bij een werkweek van 38 uur.

3.1.3.

[de werknemer] vervulde de functie van Uitkeringsdeskundige Ziektewet. Kerntaak van dit werk is het beoordelen en betalen van Ziektewetuitkeringen.

3.1.4.

Naast zijn dienstverband bij UWV had [de werknemer] twee eigen bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [bedrijf 1] is in april 2007 in het handelsregister ingeschreven, gevestigd op het adres [adres] te [woonplaats] , tevens het woonadres van [de werknemer] . Op dezelfde inschrijving is [de werknemer] in februari 2015 [bedrijf 2] begonnen.

3.1.5.

Bureau Integriteit is een afdeling van UWV die onderzoek doet naar mogelijke integriteitsschendingen door personeel van UWV. Bureau Integriteit heeft onderzoek gedaan naar [de werknemer] . Dit heeft geleid tot een rapport van 21 april 2020 (overgelegd als productie 3 in eerste aanleg door UWV), hierna: het BI-rapport.

3.1.6.

Voorts is een strafrechtelijk onderzoek, genaamd [onderzoek] , naar [de werknemer] ingesteld. Op 17 april 2020 heeft UWV het proces-verbaal van verdenkingen ontvangen van het Openbaar Ministerie (productie 16 in eerste aanleg van UWV). Op 14 september 2020 heeft het Openbaar Ministerie UWV in kennis gesteld van het eindprocesverbaal van het strafrechtelijk onderzoek. Het proces-verbaal algemeen dossier [onderzoek] heeft UWV overgelegd als productie 1 in hoger beroep.

3.1.7.

UWV heeft [de werknemer] geschorst met ingang van 18 juni 2019.

3.2.1.

In eerste aanleg verzocht UWV de kantonrechter bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair, de tussen UWV en [de werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder inachtneming van de opzegtermijn en voor recht te verklaren dat [de werknemer] geen transitievergoeding toekomt. Voor de (meer) subsidiaire verzoeken verwijst het hof naar het petitum van het verzoekschrift in eerste aanleg.

3.2.2.

Aan zijn verzoeken heeft UWV, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [de werknemer] . Daartoe heeft UWV onder meer gesteld dat [de werknemer] als werkgever van zijn eigen bedrijf (het tegelbedrijf annex bakkerij) zich schuldig heeft gemaakt aan het aangaan van gefingeerde (“papieren”) dienstverbanden voor drie personen. [de werknemer] vroeg voor hen kort na indiensttreding een Ziektewetuitkering aan, terwijl zij hier geen recht op hadden. De omvang van deze uitkeringsfraude loopt in de honderdduizenden euro’s. Aldus – steeds – UVW.

3.2.3.

[de werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan. Dat verweer en die tegenverzoeken zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.

Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het primaire verzoek van UWV in die zin toegewezen dat hij de arbeidsovereenkomst van partijen heeft ontbonden per 15 juli 2020 en voor recht heeft verklaard dat aan [de werknemer] geen transitievergoeding toekomt. De tegenverzoeken van [de werknemer] heeft de kantonrechter afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij is [de werknemer] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.

3.4.1.

[de werknemer] heeft in hoger beroep vierentwintig beroepsgronden aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking voor zover rechtens mogelijk (aldus niet ten aanzien van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst). [de werknemer] heeft zijn verzoeken in hoger beroep weergegeven op pagina’s 29, 30 en 31 van zijn beroepschrift. Deze weergave geldt als hier herhaald en ingelast. Het hof zal deze verzoeken hierna verkort weergegeven.

3.4.2.

[de werknemer] verzoekt het hof opnieuw recht doende als volgt te beslissen:

primair, zo het hof oordeelt dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen:

- de arbeidsovereenkomst te herstellen, althans UWV te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen, en UWV te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, tot wedertewerkstelling en tot betaling van een transitievergoeding en een aanvullende transitievergoeding;

subsidiair, zo het hof oordeelt dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen en geen herstel van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt:

- UWV te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een aanvullende transitievergoeding en een billijke vergoeding;

meer subsidiair, zo het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden, maar geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar gedrag dan wel het niet toekennen van een transitievergoeding aan [de werknemer] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,

- UWV te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en eventueel een aanvullende transitievergoeding, tot betaling van een billijke vergoeding en tot het verstrekken van salarisspecificaties; en,

primair, subsidiair en meer subsidiair:

- UWV te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over genoemde vergoedingen en in de kosten van beide instanties.

3.4.3.

UWV heeft de beroepsgronden bestreden en (primair) geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [de werknemer] in de proceskosten. Voor de subsidiaire verzoeken van UWV wordt verwezen naar het petitum van het verweerschrift in hoger beroep.

3.5.

Over de omvang van het hoger beroep merkt het hof het volgende op. [de werknemer] heeft, voor het geval UWV gezien het petitum van het verweerschrift in hoger beroep incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. Dit is het hiervoor bij het procesverloop genoemde stuk ‘Verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel beroep’. UWV heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het niet haar intentie was en is om incidenteel hoger beroep in te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft UWV door de verzoeken te doen die zij heeft gedaan voor het geval het hof de bestreden beschikking niet zou bekrachtigen geen (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Ook [de werknemer] geeft overigens in hetzelfde stuk te kennen dat voor hem geen sprake is van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Ter beoordeling staat dus alleen een hoger beroep van [de werknemer] .

Gelet op de beroepsgronden en de devolutieve werking van het appel ligt het geschil tussen partijen in volle omvang aan de beoordeling van het hof voor. Het hof zal de beroepsgronden in het navolgende daarom gezamenlijk behandelen.

3.6.

Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of [de werknemer] als werkgever van zijn eigen bedrijf (het tegelbedrijf annex bakkerij) zich schuldig heeft gemaakt aan het aangaan van gefingeerde (“papieren”) dienstverbanden voor drie personen, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Zoals hiervoor is vermeld in rov. 3.2.2, heeft UWV (onder meer) dit verwijt aan [de werknemer] ten grondslag gelegd aan zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de kwesties [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het er in alle drie de gevallen voor kan worden gehouden dat de dienstverbanden door [de werknemer] zijn aangegaan om de bewuste personen een aanspraak op een Ziektewetuitkering toe te spelen die hun anders niet toegekomen zou zijn. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat dit verwijtbaar is, zodat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat het zelfs ernstig verwijtbaar is omdat het meerdere malen is gebeurd, hetgeen meebrengt dat [de werknemer] het recht op transitievergoeding wordt ontzegd.

3.7.

Het hof zal eerst nader ingaan op de feiten en omstandigheden waarop UWV het onderhavige verwijt heeft gebaseerd. [de werknemer] had naast zijn dienstverband met UWV twee eigen bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Naar aanleiding van meldingen over integriteitsschendingen heeft UWV onderzoek laten doen naar dienstverbanden die door [de werknemer] in de loop der tijd zijn aangegaan in het kader van deze bedrijven met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , voor wie daarna een ZW-uitkering is aangevraagd en verkregen. Uit dit onderzoek, neergelegd in het BI-rapport en aanvullende rapporten van de afdeling handhaving naar deze dienstverbanden (producties 3, 4, 6 en 7 bij het verzoekschrift in eerste aanleg), is onder meer het volgende gebleken.

[betrokkene 1]

- [betrokkene 1] is bij [bedrijf 2] in dienst getreden op 1 juni 2016 als bedrijfsleider tegen een loon van € 2.575,-- bruto per maand.

- Zij was toen zwanger (volgens het BI-rapport 6,5 maanden).

- Op 17 juni 2016 wordt zij arbeidsongeschikt als gevolg van klachten vanwege haar zwangerschap.

- [de werknemer] heeft voor haar een Ziektewetuitkering aangevraagd die wordt toegekend. Met inbegrip van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering van de WAZO loopt de Ziektewetuitkering van 20 juni 2016 tot en met 5 april 2017.

[betrokkene 2]

- [betrokkene 2] is bij [bedrijf 1] in dienst getreden op 1 september 2014 als schoonmaakster voor 40 uur per week tegen een loon van € 2.150,-- bruto per maand.

- Zij heeft de status van arbeidsgehandicapte in de zin van de (vervallen) Wet REA.

- Op 9 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld.

- [betrokkene 2] wisselt korte periodes waarin zij voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zou hebben gewerkt af met lange periodes van arbeidsongeschiktheid.

- In totaal heeft zij van 9 september 2014 tot en met 26 augustus 2015, van 5 oktober 2015 tot en met 30 september 2016, van 28 november 2016 tot en met 22 oktober 2017 en vanaf 10 januari 2018 een Ziektewetuitkering ontvangen.

[betrokkene 3]

- [betrokkene 3] is op 26 februari 2016 bij [bedrijf 2] in dienst getreden als all-round medewerker voor 40 uur per week tegen een loon van € 1.850,-- bruto per maand.

- Zij is geopereerd op 17 of 18 maart 2016.

- [de werknemer] heeft haar in de proeftijd ontslagen op 16 maart 2016.

- Hij heeft voor haar een Ziektewetuitkering aangevraagd. Deze is met ingang van 18 maart 2016 toegekend en liep tot 14 maart 2018.

3.8.

Het hof volgt UWV in zijn stelling dat in de gegeven omstandigheden het feit dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alle drie kort na indiensttreding (na respectievelijk 16, 8 en 19 dagen) zijn uitgevallen wegens medische klachten waarna zij langdurig een beroep doen op sv-uitkeringen, vragen oproept. Die vragen worden niet beantwoord doordat op papier – dat wil zeggen, er zijn arbeidsovereenkomsten, loonstroken en betalingen –, alles in orde lijkt. Het verwijt aan [de werknemer] houdt immers in dat hij de dienstverbanden aldus heeft gefingeerd.

3.9.

Het vermoeden dat [de werknemer] de dienstverbanden heeft gefingeerd, vindt in het bijzonder steun in het volgende. Uit het rapport van de afdeling handhaving blijkt dat de omzet van de bedrijven van [de werknemer] gering was. Toen hij [betrokkene 1] in dienst nam – het tweede kwartaal van 2016 – was de omzet van [bedrijf 2] € 2.881,-. UWV heeft erop gewezen dat dit vrijwel gelijk is aan één bruto maandsalaris van [betrokkene 1] . Voorts heeft [de werknemer] [betrokkene 2] in 2014 in dienst genomen toen [bedrijf 1] nauwelijks activiteiten en omzet had. In 2016 was de omzet van [bedrijf 2] circa € 30.000,-. Hieruit moest naast het salaris van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook het salaris van [betrokkene 3] worden betaald. Daarnaast stond ook een andere persoon op de loonlijst, de heer [betrokkene 4] . Het geld ontbrak dus om [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te betalen. Mede gelet op het feit dat de bedrijven van [de werknemer] nauwelijks activiteiten hadden, deelt het hof het standpunt van UWV dat het niet in de rede ligt om een bedrijfsleider in dienst te nemen alsmede een schoonmaakster en een all-round medewerker voor 40 uur per week.

3.10.

[de werknemer] heeft het verweer gevoerd dat hij in 2016 beschikte over voldoende middelen om aan zijn financiële verplichtingen voor personeel te voldoen. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij beschikte over spaargeld en huurinkomsten. Het hof gaat uit van de eigen opgave van [de werknemer] van zijn spaarrekening en inkomstenbronnen in randnummer 60 van het beroepschrift. Het hof stelt vast dat het daarbij niet gaat om bedragen waarmee hij het loon van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] lang zelf zou kunnen betalen. Dit verweer acht het hof daarom niet afdoende.

3.11.

Voorts beroept [de werknemer] zich op de ondernemingsvrijheid en op het beginsel dat de kost voor de baat uitgaat. Ook dit baat hem niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit een verklaring vormt voor het aannemen van personeel voor bedrijven die nauwelijks activiteiten en omzet hebben. Dit zou anders zijn als [de werknemer] bijvoorbeeld een bedrijfsplan zou hebben overgelegd waarin wordt aangegeven hoe de investeringen die hij naar eigen zeggen heeft gedaan, zouden renderen. Dit heeft hij evenwel niet gedaan.

3.12.

Ten slotte heeft [de werknemer] verwezen naar privé-omstandigheden waardoor hij dringend hulp nodig had. Hij heeft naar voren gebracht dat in 2014 zijn vrouw en de broer van zijn vrouw kanker hadden en dat de broer van zijn vrouw is overleden en dat zijn bij hem woonachtige schoonmoeder terminaal was en vergaande verzorging nodig had. Ook dit verweer acht het hof niet steekhoudend. Gelet op de geringe activiteiten van zijn bedrijven kan namelijk niet worden aangenomen dat [de werknemer] hulp nodig had van een bedrijfsleider en een schoonmaakster en een all-round medewerker voor 40 uur per week.

3.13.

[de werknemer] heeft betoogd dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn op een ontbindingsprocedure als de onderhavige en dat dit onder meer meebrengt dat UWV feiten en omstandigheden die hij aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd bij voldoende gemotiveerde betwisting door [de werknemer] moet bewijzen. Dit betoog is juist en het hof gaat bij de onderhavige beoordeling ook van deze bewijsregels uit. Het hof komt evenwel niet aan (tegen)bewijslevering toe. Naar het oordeel van het hof heeft UWV zijn stelling dat [de werknemer] de dienstverbanden heeft gefingeerd voldoende onderbouwd met feiten en omstandigheden en de overgelegde rapporten (zie hiervoor rov. 3.7 tot en met 3.9) en is de betwisting daarvan door [de werknemer] onvoldoende (zie hiervoor rov. 3.10 tot en met 3.12).

3.14.

Ter nadere toelichting dient het volgende. Gelet op de onderbouwing van de stelling dat [de werknemer] de dienstverbanden heeft gefingeerd, had het op de weg van [de werknemer] gelegen openheid van zaken te geven. [de werknemer] verwijt het UWV dat UWV geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Wat daar ook van zij, in de procedure in eerste aanleg en deze procedure heeft [de werknemer] de gelegenheid gehad om zijn zienswijze te geven en te staven met documenten. Van deze gelegenheid heeft hij onvoldoende gebruik gemaakt. [de werknemer] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan en daarbij aangeboden de boekhouding of onderdelen daarvan in het geding te brengen. Aan dit aanbod gaat het hof voorbij. Als de betreffende documenten relevant zijn, had [de werknemer] deze eerder in het geding kunnen en dus moeten brengen (zie HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077).

3.15.

Meer specifiek had [de werknemer] inzicht kunnen geven in de echtheid van de dienstverbanden door meer gegevens te verstrekken over zijn bedrijven. Op geen enkele wijze is gebleken dat er ten tijde hier van belang – de periode vanaf 2014 – sprake was van een reële bedrijfsvoering. Dit had [de werknemer] bijvoorbeeld kunnen doen door offertes en inkoop- en verkoopfacturen over te leggen. Deze gegevens bevinden zich in zijn domein en had hij eenvoudig kunnen verstrekken. Te meer nu [de werknemer] geconfronteerd werd met een vergaande en gefundeerde beschuldiging van zijn werkgever, had dit naar het oordeel van het hof van hem mogen worden verwacht. Hij heeft echter voornamelijk volstaan met het poneren van stellingen, onder meer in zijn als productie 43 overgelegde relaas. Dat [de werknemer] onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn bedrijven dient voor zijn rekening en risico te komen.

3.16.

Gelet op het voorgaande moet het er in rechte voor worden gehouden dat [de werknemer] de dienstverbanden met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gefingeerd. Niet uitgesloten kan worden gezien de verklaringen die zijn afgelegd in het onderzoek van UWV zelf en het strafrechtelijk onderzoek, dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wel wat werkzaamheden hebben verricht voor [de werknemer] . Voldoende is echter komen vast te staan dat de dienstverbanden zoals [de werknemer] die op papier heeft voorgewend feitelijk niet hebben bestaan. [de werknemer] heeft geen plausibele verklaring gegeven voor het in dienst nemen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met de bijbehorende loonverplichtingen. Dit stond haaks op een financieel verantwoorde en economische bedrijfsvoering. Bij deze stand van zaken valt dit alleen te verklaren doordat [de werknemer] van tevoren wist dat hij niet werkelijk gehouden zou zijn tot (langdurige) betaling van loon en deze dienstverbanden bedoeld waren voor het verkrijgen van uitkeringen.

3.17.

Naar het oordeel van het hof heeft UWV hieruit de juiste gevolgtrekking verbonden dat er sprake is van zodanig verwijtbaar handelen en nalaten van [de werknemer] dat van UWV in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij is van belang dat [de werknemer] als medewerker van UWV, in het bijzonder in zijn functie van Uitkeringsdeskundige Ziektewet, over grondige kennis beschikte van de relevante wet- en regelgeving en van de manier waarop UWV uitkeringsaanvragen behandelt en [de werknemer] toegang had tot uitkeringssystemen, databanken en vertrouwelijke informatie. [de werknemer] heeft bij het aanvragen van de uitkeringen gebruik gemaakt van kennis die hij heeft doordat hij bij UWV werkte. Terecht tilt UWV juist hieraan zwaar. Zo heeft UWV onbestreden naar voren gebracht dat bij [betrokkene 2] zich in uitzonderlijke mate een patroon voordoet van het afwisselen van korte periodes waarin zij zou hebben gewerkt met lange periodes van arbeidsongeschiktheid en dat een kenner van de Ziektewet weet dat men op deze manier de Ziektewetuitkering kan maximeren in hoogte en duur. Al hetgeen [de werknemer] heeft aangevoerd over omstandigheden die zouden maken dat hij niet, of in onvoldoende mate verwijtbaar heeft gehandeld (nrs. 155 tot en met 159, 180, 183 en 218 beroepschrift, 120 tot en met 129 verweerschrift eerste aanleg), wegen naar het oordeel van het hof niet op tegen het voorgaande.

3.18.

Anders dan [de werknemer] betoogt, heeft de kantonrechter dus niet ten onrechte de arbeidsovereenkomst ontbonden op de e-grond van artikel 7:669 lid 3 BW. Dit betekent dat de beroepsgronden die tegen die beslissing gericht zijn falen. De verzoeken die [de werknemer] heeft gedaan voor het geval het hof zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ten onrechte is ontbonden zijn dus ook niet toewijsbaar. Dit zijn de primair en subsidiaire verzoeken die hiervoor in rov. 3.4.2 zijn weergegeven. Aan beoordeling van de subsidiaire verzoeken van UWV in hoger beroep komt het hof daarom niet toe. De andere verwijten van UWV aan [de werknemer] , die volgens UVW eveneens de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zouden rechtvaardigen, behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer. Voor zover [de werknemer] betoogt dat ontbinding alleen gerechtvaardigd is wanneer alle hem gemaakte verwijten komen vast te staan, kan het hof hem daarin niet volgen. Dit betoog vindt geen steun in het recht.

3.19.

Resteert het meer subsidiaire verzoek van [de werknemer] (zie rov. 3.4.2). Dit verzoek acht het hof evenmin toewijsbaar. De handelwijze van [de werknemer] is evident als ernstig verwijtbaar aan te merken (vgl. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203, rov. 3.4.3). Zijn functie bracht mee dat hij integer diende te handelen. Nu hij voor drie personen dienstverbanden heeft gefingeerd om uitkeringen te verkrijgen, is sprake van een ernstige integriteitsschending. Dit is flagrant in strijd met de publieke taak van UWV en de taken en verantwoordelijkheden van [de werknemer] in het bijzonder. Dat wist hij, althans had hij zich moeten realiseren. Zijn handelwijze heeft bovendien tot aanzienlijke schade geleid, nu UWV over een langere periode uitkeringen heeft verstrekt aan personen die, naar moet worden aangenomen, hierop geen recht hadden.

3.20.

Het vorenstaande brengt mee dat UWV geen transitievergoeding verschuldigd is aan [de werknemer] op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW. De in dit verband door [de werknemer] aangevoerde omstandigheden (nr. 180 en 218 van het beroepschrift; zie ook hiervoor rov. 3.17) kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het niet toekennen van een transitievergoeding aan [de werknemer] is naar het oordeel van het hof ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hetgeen [de werknemer] daartoe heeft gesteld (nrs. 180, 183 en 218 van het beroepschrift met verwijzing naar nrs. 120 tot en met 129 van zijn verweerschrift in eerste aanleg; zie ook hiervoor rov. 3.17) legt daarvoor onvoldoende gewicht in de schaal. Voor toepassing van artikel 7:673 lid 8 BW is alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien geen plaats.

3.21.

Ook een billijke vergoeding is in een geval als dit niet aan de orde. [de werknemer] heeft onvoldoende onderbouwd dat UWV ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. Gezien de meldingen over integriteitsschendingen die UWV had ontvangen, acht het hof het geenszins verwijtbaar dat hij onderzoek heeft gedaan naar [de werknemer] . Integendeel, zoals uit deze beschikking blijkt. UWV had daar alle reden toe.

3.22.

Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.19 tot en met 3.21 is overwogen, heeft de kantonrechter [de werknemer] terecht geen vergoedingen in het kader van het beëindiging van zijn dienstverband gegeven en geen rekening gehouden met de volledige opzegtermijn. Ook de beroepsgronden hiertegen falen derhalve.

3.23.

Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [de werknemer] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van UWV op € 760,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan salaris advocaat.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.P. de Haan, M. van Ham en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.