ECLI:NL:GHSHE:2021:927
public
2021-04-06T10:59:10
2021-03-25
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-25
200.272.967_01
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Civiel recht; Personen- en familierecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:6376
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:927
public
2021-04-06T10:58:15
2021-04-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:927 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 25-03-2021 / 200.272.967_01

Afwikkeling en uitleg huwelijkse voorwaarden, toepassing Haviltex

Bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden komt het aan op hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient uitleg van de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden in onderling verband te worden bezien met de considerans.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.272.967/01

zaaknummers rechtbank : C/01/325529 / FA RK 17-4641

beschikking van de meervoudige kamer van 25 maart 2021

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaten mrs. M.L.A. van Opstal en T.J. Backx te 's-Hertogenbosch,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaten mr. R.H.P.J. van de Ven en K.G.A.P. Boemaars te Zundert.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 10 december 2018, 16 mei 2019 en 22 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 22 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 en van de eindbeschikking van 22 november 2019. Hij heeft daarnaast zijn verzoeken gewijzigd.

De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2018, 16 mei 2019 en 22 november 2019 voor zover betrekking hebbende op de aandelen [Holding BVBA] Holding BVBA (hierna: [Holding BVBA] ), te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

  1. te verklaren voor recht dat de (investering in de) aandelen in [Holding BVBA] niet vallen/valt onder de “zogenaamde privé-investeringen”, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden,

  2. de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de aandelen [Holding BVBA] af te wijzen,

  3. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van enig bedrag dat de man uit hoofde van de hiervoor genoemde beschikkingen en/of een andere gerechtelijke uitspraak ten aanzien van [Holding BVBA] aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man aan de vrouw tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de nader te specificeren kosten die de man heeft moeten maken ter voorkoming of bestrijding van door de vrouw ondernomen acties om de hiervoor genoemde uitspraken ten uitvoer te leggen.

2.2.

De vrouw heeft op 17 maart 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en wijziging van haar verzoeken ingediend.

De vrouw verzoekt het hof in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans de verzoeken van de man af te wijzen.

De vrouw verzoekt het hof in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor het geval de man wordt ontvangen en tenminste één van zijn grieven gegrond wordt verklaard, de beschikking van 22 november 2019 te vernietigen op de hierna te noemen punten en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

1. de man ten titel van vervangende schadevergoeding te veroordelen tot betaling van een bedrag aan de vrouw corresponderende met de helft van de waarde van aandelen [Holding BVBA] ;

subsidiair:

2. de man te veroordelen om de helft van de aandelen [Holding BVBA] , met terugwerkende kracht per 31 december 2018 aan de vrouw te leveren en op haar naam te stellen, binnen drie dagen na de door het hof te wijzen beschikking, althans een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-- voor elke dag dat de man zijn verplichting niet nakomt, met een maximum van € 5.000.000,--;

met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar vordering sub 2 nader gespecificeerd in die zin dat moet worden uitgegaan van een levering van de aandelen aan haar in de (nabije) toekomst waarbij uit moet worden gegaan van de waarde van die aandelen op 31 december 2018.

2.3.

De man heeft op 23 april 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen en ook de verzochte veroordeling in de proceskosten af te wijzen.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • een journaalbericht van de zijde van de man van 26 november 2020 met daarbij een brief van de advocaten van de man van diezelfde datum en producties 17 tot en met 20C, ingekomen op 27 november 2020;

  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 november 2020 met daarbij een brief van de advocaten van de vrouw en producties 7 tot en met 11, ingekomen op 27 november 2020.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn op [datum] 2007 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden.

3.3.

Deze huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:

“(…)

De comparanten verklaarden:

in aanmerking nemende:

- dat zij wensen te trouwen onder huwelijkse voorwaarden waarbij elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten;

- dat zij toekomstige investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, voor gemeenschappelijke rekening en risico zullen aangaan;

- dat het vermogen dat een echtgenoot bij het aangaan van het huwelijk bezit, de aanbrengsten, ook na het huwelijk van die echtgenoot blijft van wie het was ten tijde van het aangaan van het huwelijk;

- dat onder deze aanbrengsten ook vallen de opbrengsten, kosten en lasten van deze goederen;

- dat ten aanzien van deze aanbrengsten uitdrukkelijk zaaksvervanging geldt, zodat ook hetgeen voor de aanbrengsten in de plaats treedt, van die echtgenoot is die eigenaar was van het aangebrachte, behoudens voor zover echtgenoten expliciet vastleggen dat hetgeen van de aanbrengsten wordt aangewend voor toekomstige investeringen door echtgenoten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage;

- dat als een gedeelte van de aanbrengsten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage, de echtgenoot die dit goed of deze goederen heeft aangebracht een vordering heeft op de andere echtgenoot, voor het nominale bedrag dat laatstgenoemde zou hebben voldaan indien hij ook de helft van het geïnvesteerde vermogen zou hebben ingebracht, te vermeerderen met rente indien en voorzover dit laatste uitdrukkelijk schriftelijk is overeengekomen;

als volgt:

A. INVESTERINGSOVEREENKOMST

1. De echtgenoten zijn overeengekomen dat investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, aangegaan na het sluiten van het huwelijk, zullen worden aangegaan door de gezamenlijke echtgenoten, ieder voor de helft en voor gemeenschappelijke rekening en risico. Deze privé-investeringen zullen indien en voor zover mogelijk ten name van beide echtgenoten, ieder voor de helft, worden geregistreerd. De privé-investeringen worden aangegaan in goed overleg.

2. In afwijking van het hiervoor in lid 1 bepaalde zal een privé-investering niet door beide echtgenoten, ieder voor de helft, worden aangegaan, indien door beide echtgenoten schriftelijk anders wordt overeengekomen.

3. De financiering van deze privé-investeringen zal geschieden door ieder van de echtgenoten voor de helft. Indien een van de echtgenoten aangeeft zijn/haar aandeel van het geïnvesteerde bedrag niet (direct) te kunnen voldoen dan zal de andere echtgenoot de benodigde middelen voorschieten. Ten aanzien van dit voorgeschoten bedrag zal een overeenkomst van geldlening worden opgesteld onder voorwaarden en bepalingen als nader tussen echtgenoten overeen te komen.

4. a. Onder privé-investeringen wordt door de echtgenoten verstaan:

- de aan- en verkoop, huur en verhuur, de ontwikkeling, de exploitatie, de splitsing en het beheer van registergoederen in binnen- en buitenland;

- de aan- en verkoop van, de belegging in en het beheren van aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een naamloze vennootschap of andere binnen- of buitenlandse rechtspersonen met aandelen of rechten op naam;

- het deelnemen in of aangaan van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of ander samenwerkingsverband (joint venture) dan wel welke vorm ook.

b. Onder privé-investeringen wordt in elk geval door de echtgenoten uitdrukkelijk niet gerekend:

- de aan- en verkoop van en de belegging in aandelen, obligaties en andere waardepapieren genoteerd op de effectenbeurs;

- investeringen waarvan de overeenkomst tot het aangaan van de investering voor het sluiten van het huwelijk is vastgelegd.

5. Indien een der echtgenoten kennis heeft genomen van een privé-investering die ten onrechte alleen ten name van de andere echtgenoot is gesteld, heeft eerstgenoemde echtgenoot het recht te vorderen dat deze investering ook op zijn/haar naam wordt gesteld. Dit recht vervalt binnen drie (3) jaar nadat hij/zij van deze investering kennis heeft genomen, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. De kosten voor de wijziging in de tenaamstelling zijn voor ieder van de echtgenoten voor de helft.

B. De comparanten verklaarden vervolgens de overige vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk te regelen door de volgende voorwaarden:

UITSLUITING

Artikel 1

De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.

BEWIJSOVEREENKOMSTEN

Artikel 2

1. De onder A lid 1 beschreven privé-investeringen worden voor zover het goederen betreffen welke op naam staan geacht te zijn van de echtgenoot op wiens naam deze goederen staan, behoudens tegenbewijs.

Indien de privé-investeringen niet betreffen goederen welke op naam staan, worden deze goederen geacht te zijn van ieder van de echtgenoten voor de onverdeelde helft, behoudens tegenbewijs.

2. De roerende zaken en rechten aan toonder die behoren tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van een echtgenoot worden geacht eigendom te zijn van die echtgenoot, behoudens tegenbewijs.

3. Kleding en lijfsieraden worden tot op tegenbewijs geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt of tot wiens gebruik zij bestemd zijn.

4. De overige roerende zaken en rechten aan toonder worden geacht eigendom te zijn van de comparant sub 1 (hof: de man), behoudens tegenbewijs van de comparante sub 2 (hof: de vrouw).

VERGOEDINGSRECHTEN

Artikel 3

Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.

BESTUUR

Artikel 4

Ieder van de echtgenoten heeft het bestuur over zijn goederen. Indien een echtgenoot het bestuur over zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, zijn tussen hen de wettelijke bepalingen van opdracht van overeenkomstige toepassing. Daarbij worden de bijzondere verhouding tussen echtgenoten en de aard van de goederen in acht genomen.

KOSTEN VAN DE HUISHOUDING

Artikel 5

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden geheel gedragen door de comparant sub 1 (hof: de man). Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.

2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.

3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.

(…)

PENSIOEN

Artikel 7

De echtgenoten sluiten de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding uit, zodat bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed op geen enkele wijze verevening of verrekening van rechten op ouderdomspensioen plaats vindt.

De aanspraken op nabestaandenpensioen worden bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed eveneens niet verrekend.

VERREKENING OVERIGE OUDEDAGSVOORZIENINGEN

Artikel 8

Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, niet verrekend.

BOEKHOUDING

Artikel 9

De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bescheiden op eerste vordering ten inzage te verstrekken.

Jaarlijks zal door de echtgenoten een overzicht worden opgesteld van de gemeenschappelijke privé-investeringen.

(…)”

3.4.

Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De man heeft een zoon en dochter, [zoon 1] en [dochter 1] , uit een eerder huwelijk. Ook de vrouw heeft een zoon en dochter, [zoon 2] en [dochter 2] , uit een eerder huwelijk. Alle kinderen zijn inmiddels meerderjarig.

3.5.

De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 10 december 2018 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

3.6.

Dit hof heeft de vrouw bij beschikking van 16 mei 2019 (in de zaak bekend onder de zaaknummers 200.255.641/01 en 200.255.642/01) niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van de tussen partijen uitgesproken echtscheiding.

3.7.

De echtscheidingsbeschikking is op 22 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden eindbeschikking van 22 november 2019 heeft de rechtbank:

  • voor recht verklaard dat de aandelen [Holding BVBA] vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden;

  • voor recht verklaard dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de aandelen in [Holding BVBA] ;

  • de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • de vanaf 10 december 2018 gemaakte proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2.

De grieven van de man zien op:

(I) de reikwijdte van art. A van de huwelijkse voorwaarden;

(II) het schriftelijkheidsvereiste in art. A lid 2 van de huwelijkse voorwaarden;

(III) de zaaksvervangingsregeling onder aandachtstreepje vijf van de considerans van de huwelijkse voorwaarden en de volstorting van de aandelen [Holding BVBA] met voorhuwelijks vermogen;

(IV) het begrip “kennis heeft genomen van” in art. A lid 5 van de huwelijkse voorwaarden;

(V) het bewijsvermoeden en de bewijswaardering;

(VI) het oordeel van de rechtbank dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen [Holding BVBA] ;

4.3.

De (voorwaardelijke) grief van de vrouw ziet op de afwijzing van haar aanvullende verzoek.

4.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep in de hierna volgende volgorde bespreken.

5De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid man

5.1.

De vrouw voert in haar verweer tegen de grieven van de man allereerst aan dat de man niet-ontvankelijk is in zijn appel voor zover het de grieven I tot en met IV en deels ook grief V betreft.

De vrouw stelt dat de man bij het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep tegen de deelbeschikking van 10 december 2018 en bij het door de man ingestelde hoger beroep tegen de deelbeschikking van 16 mei 2019 (impliciet) ook grieven heeft geformuleerd tegen bepaalde (andere) tussenuitspraakonderdelen van de betreffende beschikkingen. De man had op het moment van zijn incidenteel hoger beroep tegen de deelbeschikking van 10 december 2018 en zijn hoger beroep tegen de deelbeschikking van 16 mei 2019 alle eindbeslissingen uit de betreffende uitspraak moeten aanvallen die hem onwelgevallig zijn, ook al hebben de vorderingen/voorzieningen waar de eindbeslissingen op zien niets met elkaar te maken. Het is de man daarom niet meer toegestaan om grieven te richten tegen de overwegingen in de beschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019. De man is daarom niet-ontvankelijk in zijn grieven I tot en met IV en in zijn grief V voor zover daarmee beslissingen van de rechtbank over de aandelen in [Holding BVBA] in de beschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 worden bestreden. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de uitspraken van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3160) en 25 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:96).

5.2.

De man stelt dat hij wel ontvankelijk is in zijn grieven.

Hij heeft zich strikt gehouden aan de zogenaamde één-keer-schieten-regel. In de eerdere beroepsprocedure tegen de deelbeschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 heeft hij uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen het (in het dictum) opgenomen einduitspraakgedeelte van die beschikkingen en niet tegen (enige beslissing in de overwegingen van) het tussenuitspraakgedeelte.

De beslissing over de aandelen [Holding BVBA] is pas genomen in de eindbeschikking van 22 november 2019 en de man heeft in de hoger beroepsprocedures tegen de eerdere deelbeschikkingen uitsluitend grieven gericht tegen in het dictum opgenomen eindoordelen in die beschikkingen, waardoor het hem thans nog vrijstaat om grieven te richten tegen de overwegingen in het tussenuitspraakgedeelte van de eerdere deelbeschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 ten aanzien van [Holding BVBA] .

5.3.

Het hof overweegt als volgt.

De beschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 zijn beide deelbeschikkingen. In de beschikking van 10 december 2018 heeft de rechtbank in het dictum ten aanzien van een gedeelte van de geschilpunten tussen partijen uitdrukkelijk een einde gemaakt aan de instantie. In zoverre is het een eindbeschikking. Op andere onderdelen ( [onroerend goedproject 1] te [plaats 1] en de aandelen in [Holding BVBA] ) is de beschikking een tussenbeschikking.

In het dictum van de beschikking van 16 mei 2019 heeft de rechtbank ten aanzien van het geschilpunt over [onroerend goedproject 1] te [plaats 1] een eindbeschikking gegeven. Ten aanzien van de aandelen [Holding BVBA] is ook die beschikking een tussenbeschikking.

Anders dan de vrouw betoogt, heeft de man in zijn incidenteel hoger beroep van de beschikking van 10 december 2018 uitsluitend grieven gericht tegen beslissingen die betrekking hebben op het eindbeschikkingsgedeelte van die uitspraak en niet tegen enig tussenuitspraakgedeelte van die uitspraak.

In zijn hoger beroep van de beschikking van 16 mei 2019 is de man in hoger beroep gekomen van de in die beschikking vervatte einduitspraak ten aanzien van [onroerend goedproject 1] te [plaats 1] . Daarbij heeft de man ook grieven gericht tegen het tussenuitspraakgedeelte van de beschikking van 10 december 2018, maar alleen voor de daarin opgenomen bindende eindbeslissing over (de rentevordering van de man ter zake van) [onroerend goedproject 1] te [plaats 1] . Dit stond de man vrij. Wat betreft het deel van een uitspraak dat als een tussenuitspraak is aan te merken, mag immers met het instellen van hoger beroep worden gewacht tot op het desbetreffende gedeelte van het verzochte einduitspraak is gedaan (Vgl. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85 en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905).

De man heeft (anders dan aan de orde was in de door de vrouw genoemde uitspraken van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3160) en 25 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:96)) noch in zijn hoger beroep van de beschikking van 10 december 2018, noch in zijn hoger beroep van de beschikking van 16 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen het tussenuitspraakgedeelte van de betreffende uitspraak zelf, maar slechts tegen het eindbeschikkingsgedeelte.

Het stond de man dan ook vrij in zijn nu ingediende hoger beroep tegen de eindbeschikking van 22 november 2019, ook grieven te richten tegen bindende eindbeslissingen die de rechtbank in de tussenuitspraakgedeelten van de beschikkingen van 10 december 2018 en 16 mei 2019 heeft genomen over de aandelen in [Holding BVBA] .

Het hof is daarom van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn grieven.

Uitleg van de huwelijkse voorwaarden

5.4.

Met grief 1 stelt de man de uitleg van de huwelijkse voorwaarden aan de orde. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte de huwelijkse voorwaarden (in rov. 3.87 en 3.88 van de bestreden beschikking) aldus heeft uitgelegd dat investeringen na het huwelijk in beginsel onder de reikwijdte van art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden vallen behoudens een elders in de huwelijkse voorwaarden beschreven uitzondering. Ter onderbouwing van deze grief voert de man het volgende aan.

De huwelijkse voorwaarden moeten aldus worden uitgelegd dat naast de gezamenlijke privé-investeringen ook ruimte is voor eigen investeringen die niet onder de reikwijdte van art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden vallen en dat de investering in de aandelen [Holding BVBA] een dergelijke eigen investering is.

Met grief 3 stelt de man aan de orde dat, anders dan door de rechtbank is geoordeeld, wel degelijk sprake is van “zaaksvervanging”, in die zin dat de man de aandelen met aangebracht (privé) vermogen heeft verkregen.

De vrouw heeft de grieven bestreden.

5.5.

Het hof overweegt als volgt.

Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (onder meer: HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:BM6085) Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635 ). Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt daarbij onder meer aan de bewoordingen en context van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, waarbij die bepalingen niet als op zichzelf staand, maar in onderling verband moeten worden bezien.

Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.

De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.

De Haviltex-maatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015: 3303).

5.6.

Beide partijen hebben ook in hoger beroep (desgevraagd) niet verklaard over enige toelichting van de notaris bij de huwelijkse voorwaarden. Het komt dan ook aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben kunnen en mogen afleiden.

5.7.

Het hof is van oordeel dat de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, in onderling verband bezien, aldus moeten worden uitgelegd dat partijen redelijkerwijze de bedoeling hebben gehad dat zij tijdens het huwelijk gezamenlijk investeringen zouden doen (de zogenaamde privé-investeringen als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden) maar niet dat alle investeringen door een der echtgenoten aangegaan na het huwelijk zouden vallen onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden. Naar het oordeel van het hof moesten partijen er redelijkerwijze van uitgaan dat naast de gezamenlijke privé-investeringen als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden, er ook ruimte was voor eigen investeringen door ieder der echtgenoten.

Het hof overweegt daartoe als volgt.

Considerans en art. A van de huwelijkse voorwaarden

5.8.

In de considerans van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat partijen in aanmerking nemen dat zij wensen te trouwen onder huwelijkse voorwaarden waarbij elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten maar tegelijkertijd ook dat zij toekomstige investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, voor gemeenschappelijke rekening en risico zullen aangaan. Tevens hebben partijen in aanmerking genomen dat het vermogen dat echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk bezitten, de aanbrengsten, ook na het huwelijk van die echtgenoot blijven van wie het was ten tijde van het aangaan van het huwelijk. Onder deze aanbrengsten vallen ook de opbrengsten, kosten en lasten van deze goederen. Ten aanzien van deze aanbrengsten geldt blijkens het vijfde gedachtestreepje van de considerans “uitdrukkelijk” zaaksvervanging, zodat ook hetgeen voor de aanbrengsten in de plaats treedt, van die echtgenoot blijft die eigenaar was van het aangebrachte, waarna de considerans vervolgt:

“behoudens voor zover echtgenoten expliciet vastleggen dat hetgeen van de aanbrengsten wordt aangewend voor toekomstige investeringen door echtgenoten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage”.

5.9.

In art. A. van de huwelijkse voorwaarden zijn in lid 1 de volgende voorwaarden voor de totstandkoming van én van financiering van de daarin genoemde privé-investeringen overeengekomen.

Het moet gaan om investeringen:

(1) aangegaan door de gezamenlijke echtgenoten na het sluiten van het huwelijk,

(2) ieder voor de helft en voor gemeenschappelijke rekening en risico,

(3) indien en voor zover mogelijk worden deze privé-investeringen ten name van beide echtgenoten, ieder voor de helft, geregistreerd, en

(4) de privé-investeringen worden aangegaan in goed overleg.

Onder art. A. lid 3 is bepaald dat (5) de financiering zal geschieden door ieder van de echtgenoten voor de helft en dat indien een van de echtgenoten aangeeft zijn/haar aandeel in het geïnvesteerd bedrag niet direct te kunnen voldoen, de andere partij de benodigde middelen zal voorschieten.

5.10.

Uit de considerans, in verbinding gezien met art. A van de huwelijkse voorwaarden en de daarin (in lid 1 en 3) tussen partijen overeengekomen wijze en voorwaarden voor de totstandkoming én van financiering van de in art. A. van de huwelijkse voorwaarden bedoelde privé-investeringen, volgt naar het oordeel van het hof dat partijen redelijkerwijs ervan uit moesten gaan dat niet alle toekomstige investeringen zouden vallen onder het bereik van art. A. van de huwelijkse voorwaarden. Zo zijn partijen niet alleen “uitdrukkelijk” zaaksvervanging overeengekomen, maar ook zijn zij overeengekomen dat hetgeen van de aanbrengsten wordt aangewend voor toekomstige investeringen, alleen als een financieringsbijdrage (als bedoeld in art. A onder 3 van de huwelijkse voorwaarden) geldt als partijen dit expliciet overeenkomen.

Dat partijen redelijkerwijze hebben bedoeld dat naast de privé-investeringen die vallen onder de reikwijdte van art. A van de huwelijkse voorwaarden ook eigen investeringen mogelijk waren strookt ook met het feit dat partijen in de considerans zijn overeengekomen dat het voorhuwelijkse vermogen blijft van degene die het heeft aangebracht en dat ook na het huwelijk in beginsel (“elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten”) geen vermogensvermenging plaatsvindt.

Vermogensopbouw vrouw

5.11.

De vrouw heeft in het verweerschrift in hoger beroep betoogd dat de bedoeling van art. A. van de huwelijkse voorwaarden was om ook de vrouw, vanaf datum huwelijk een zeker eigen vermogen op te laten bouwen. De man heeft dit niet betwist, maar - naar het oordeel van het hof terecht - gesteld dat aan deze bedoeling ook tegemoet is gekomen doordat tijdens het huwelijk diverse investeringen zijn gedaan die - onbetwist - vallen onder de reikwijdte van art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden.

Aan deze door de vrouw gestelde bedoeling kan dan ook geen argument worden ontleend voor de door de vrouw bepleite uitleg dat ook de investering in aandelen [Holding BVBA] onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden valt.

Gezamenlijke privé-investeringen

5.12.

Vast staat dat partijen tijdens het huwelijk investeringen hebben gedaan die vallen onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden. Zo is [BV 1] (de naam is een samentrekking van de voornamen van de man en de vrouw) [BV 1] BV op 9 augustus 2007, derhalve kort na het huwelijk, opgericht teneinde (zo is tussen partijen niet in geschil) uitvoering te geven aan art. A. van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij is voornamelijk geïnvesteerd in onroerend goed en projectontwikkeling. Zo is een van de deelnemingen van [BV 1] BV [BV 2] BV welke voor 50% participeert in VOF [VOF] , welke vennootschap onder firma de [naam] ontwikkelt.

Daarnaast hebben partijen twee onroerend goedprojecten aangekocht – [onroerend goedproject 1] te [plaats 1] en [onroerend goedproject 2] te [plaats 2] . Dit laatste pand heeft de man op 1 mei 2007 (kort voor de huwelijkssluiting op [datum] 2007) gekocht en in eigendom verkregen.

De vrouw heeft vervolgens op 26 juni 2007 – derhalve voor de oprichting van [BV 1] – de mede-eigendom van dit pand verkregen door (notariële) levering hiervan door de man.

[onroerend goedproject 1] te [plaats 1] is door partijen op 27 augustus 2007 gekocht.

De exploitatie van deze panden verliep via de “maatschap [maatschap] ”. Deze “maatschap” omvat niets anders dan het beheer van het onroerend goed. Er is geen maatschapscontract opgesteld. Partijen treden als natuurlijk persoon naar buiten richting huurders en derden, maar duidelijk is wel dat met de aanduiding “maatschap [maatschap] ” partijen de bedoeling hebben gehad dat deze onroerend goed projecten als gezamenlijke investeringen waren te beschouwen.

Dat is echter anders voor wat betreft de investering in de aandelen [Holding BVBA] .

Aandelen [Holding BVBA]

5.13.

In geschil is of de investering in de aandelen [Holding BVBA] moet worden aangemerkt als een gezamenlijke privé-investering als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden of als eigen investering van de man. De man heeft aangevoerd dat partijen de bedoeling hebben gehad dat investeringen in [branche X] gerelateerde ondernemingen – waaronder [Holding BVBA] –, anders dan (het merendeel van) de investeringen in onroerend goed, niet onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden zouden vallen. De vrouw heeft dit betwist.

5.14.

Zoals reeds is overwogen in rov. 5.7 is het hof van oordeel dat partijen er redelijkerwijze van uit moesten gaan dat naast de gezamenlijke “zogenaamde privé-investeringen” als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden, er ook ruimte was voor eigen investeringen door ieder der echtgenoten. Het hof is verder van oordeel dat de investering in de aandelen [Holding BVBA] als een dergelijke eigen investering van de man moet worden beschouwd die derhalve niet valt onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden.

Het hof overweegt, in samenhang met hetgeen hiervóór is geoordeeld over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, daartoe als volgt.

5.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man zijn voorhuwelijkse - aangebrachte - vermogen hoofdzakelijk heeft verworven met de verkoop (in 2007, het jaar van het huwelijk) van zijn [branche X onderneming] [BV 3] BV (welk bedrijf voornamelijk in [product X] handelde). Vanwege deze verkoop was het de man, op grond van een concurrentiebeding, gedurende twee jaar niet toegestaan om soortgelijke activiteiten als in [BV 3] BV te gaan ontplooien. Het hof gaat er van uit dat de vrouw dit ook wist. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gesteld dat zij “geenszins volledig op de hoogte was van de verkoop van [BV 3] en (de inhoud) van het door de man gestelde concurrentiebeding”. Het hof acht dat zonder nadere toelichting een onvoldoende betwisting.

Oprichting [Holding BVBA] door en van de man (voorwaarden 1 en 3 art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden)

5.16.

Vervolgens heeft alleen de man tijdens het huwelijk de onderneming [Holding BVBA] opgericht. Deze onderneming richt zich – evenals [BV 3] BV– op de [X branche] . Dat blijkt ook uit het feit dat [Holding BVBA] 50% van de aandelen houdt in de [branche X] gerelateerde onderneming [onderneming] . Het gaat derhalve om een geheel andere investering dan de door partijen gezamenlijk gedane investering – door tussenkomst van diverse rechtspersonen dan wel partijen in privé – in onroerend goed.

De vrouw heeft gesteld dat in de statuten van [Holding BVBA] geen gewag wordt gemaakt van [branche X] gerelateerde activiteiten. Dat doet echter niet af aan het gegeven dat - zoals de man terecht stelt - reeds uit de naam van de vennootschap volgt dat de man zich middels deze houdstermaatschappij ging engageren met activiteiten rondom de productie en verkoop van [branche X] ( [product X] ), en de vrouw dit ook moest begrijpen.

Het enkele feit dat, zoals de vrouw aanvoert, ook in [BV 1] BV enige handel in [product X] heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, de investeringen via [BV 1] BV, en via het vehikel “maatschap [maatschap] ” in hoofdzaak een geheel ander karakter hadden dan [branche X] gerelateerd. Het ging immers om onroerend goed.

Verder zijn de aandelen [Holding BVBA] niet ten name van beide echtgenoten, ieder voor de helft geregistreerd.

Op grond van deze omstandigheden stelt het hof vast dat niet aan de voorwaarden 1 en 3 van art. A. van de huwelijkse voorwaarden is voldaan.

Goed overleg en voor gezamenlijke rekening en risico (voorwaarden 2 en 4 art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden)

5.17.

Het hof acht verder van belang dat in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk is bepaald dat voor het ontstaan van de in art. A. genoemde privé-investeringen is vereist dat deze zullen plaatsvinden in goed overleg én voor gezamenlijke rekening en risico.

De vrouw stelt dat tussen partijen geen overleg over de investering in de aandelen [Holding BVBA] heeft plaatsgevonden. Zij geeft hiervoor als verklaring dat zij dacht dat [Holding BVBA] al vóór het huwelijk door de man was opgericht, zij daarom geen belang bij deze investering had en overleg met haar niet nodig was. De man heeft hiertegen aangevoerd dat de vrouw wist dat [Holding BVBA] tijdens het huwelijk is opgericht.

Op grond van de verklaring van de vrouw staat vast dat over [Holding BVBA] tussen partijen geen “goed overleg” zoals is vereist voor de onder art. A. genoemde privé-investeringen, heeft plaatsgevonden. De omstandigheden waarop de vrouw, ter rechtvaardiging van het ontbreken van dit overleg, een beroep doet, zijn in het licht van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, echter van onvoldoende gewicht en kunnen haar daarom niet baten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Partijen moesten er redelijkerwijze van uitgaan dat naast de gezamenlijke privé-investeringen als bedoeld onder art. A. van de huwelijkse voorwaarden, er ook tijdens het huwelijk ruimte was voor eigen investeringen door ieder der echtgenoten (zie rov. 5.14 hiervóór) en dat aan het ontstaan van gezamenlijke investeringen (de onder art. A. bedoelde “privé-investeringen”) cumulatieve voorwaarden waren verbonden. Deze uitleg van de huwelijkse voorwaarden, in onderling verband bezien met de (inhoud en strekking van de) vereisten in de huwelijkse voorwaarden voor het ontstaan van gezamenlijke investeringen,

maakt dat de veronderstelling van de vrouw dat een bepaalde investering niet tijdens het huwelijk zou zijn gedaan en daarom overleg niet nodig was, voor haar rekening en risico dient te komen.

Aan voorwaarde 4 is niet voldaan.

Ook aan voorwaarde 2 van art. A. lid 1 van de huwelijkse voorwaarden is niet voldaan. De investering in de aandelen [Holding BVBA] is immers niet voor gezamenlijke rekening en risico gedaan. Dat de investeringen die via [BV 4] B.V zijn gedaan, door de man zijn “voorgeschoten”, zonder dat daarbij geldleenovereenkomsten tussen de man en de vrouw zijn afgesloten, maakt dit niet anders omdat het de bedoeling van partijen was dat de investeringen die door [BV 4] B.V. werden gedaan, als privé-investeringen zoals bedoeld in art. A. onder de huwelijkse voorwaarden moesten worden aangemerkt.

Financiering aandelen [Holding BVBA] (voorwaarde 5 art. A. lid 3 van de huwelijkse voorwaarden)

5.18.

Het hof overweegt voorts nog dat er geen gemeenschappelijk vermogen is aangewend voor het volstorten van de aandelen. Het hof wijst daartoe op de volgende feiten en omstandigheden.

Uit bijlage 38 bij de brief van de advocaten van de man aan de rechtbank van 18 januari 2019 (bijlage 1G bij het beroepschrift) blijkt dat het bedrag van € 18.600,-- dat voor volstorting van de aandelen [Holding BVBA] benodigd was, is voldaan vanaf de bankrekening van [Holding BV] Holding BV (hierna: [Holding BV] Holding). [Holding BV] Holding is in 1988 opgericht, derhalve voor het huwelijk. De man houdt 100% van de aandelen in [Holding BV] Holding. [Holding BV] Holding betreft dan ook voorhuwelijks vermogen van de man. Dat tegenover de volstorting van de aandelen met vermogen uit [Holding BV] Holding een rekening-courantschuld van de man aan [Holding BV] Holding staat doet aan het voorgaande niet af. Daardoor is weliswaar een schuld van de man aan [Holding BV] Holding ontstaan, maar daar staat de vrouw – gelet op de in de huwelijkse voorwaarden neergelegde uitsluiting van elke gemeenschap van goederen – buiten.

5.19.

Resumerend moesten partijen er redelijkerwijze van uitgaan dat naast de gezamenlijke, “zogenaamde privé-investeringen” als bedoeld in art. A. onder 1 van de huwelijkse voorwaarden, er ook ruimte was voor eigen investeringen door ieder der echtgenoten. De investering in de aandelen [Holding BVBA] is een dergelijke eigen investering van de man die niet valt onder de reikwijdte van art. A. van de huwelijkse voorwaarden. Aan de voorwaarden die aan een gezamenlijke privé-investering als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden is – zo volgt uit het voorgaande – niet voldaan. Dat betekent dat de aandelen in [Holding BVBA] niet tot de gezamenlijke privé-investeringen behoren als bedoeld in art. A. van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw kan dan ook geen aanspraak maken op (de helft van de waarde) van de aandelen.

Bewijsaanbod

5.20.

De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat de aandelen [Holding BVBA] wel behoren tot de privé-investeringen zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden door alle middelen rechtens en speciaal door middel van getuigen en geschrift. Als getuigen zouden onder meer kunnen optreden: de vrouw, de heer [betrokkene] , de dochter en de zoon van de vrouw.

5.21.

Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij, omdat de door de vrouw aangedragen feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden. Ook hetgeen de vrouw overigens meer of anders heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

5.22.

Het hoger beroep van de man slaagt. De door de man verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen als in het dictum nader te melden. De grieven van de man behoeven voor het overige geen nadere bespreking.

Incidenteel appel

5.23.

De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de afwijzing van haar aanvullende verzoek als zijnde tardief en in strijd met de goede procesorde. De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat 50% van de aandelen [Holding BVBA] op haar naam worden gesteld. De vrouw herhaalt en vult dat verzoek in hoger beroep aan als subsidiair verzoek (zie rov. 2.2). Gelet op het slagen van grief I (en grief III) van de man faalt deze grief van de vrouw en wordt het door haar in incidenteel hoger beroep verzochte afgewezen.

Uitvoerbaar bij voorraad

5.24.

Het hof wijst de door de man verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring van deze beschikking af, nu een uitsluitend declaratoire uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad kan zijn.

Terugbetalingsverplichting

5.25.

De onder punt 3 van het petitum van het beroepschrift van de man verzochte terugbetaling van enig bedrag dat de man uit hoofde van de beschikkingen van de rechtbank in eerste aanleg en/of een andere gerechtelijke uitspraak ten aanzien van [de aandelen] [Holding BVBA] aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente en nader te specificeren kosten wordt eveneens afgewezen. Ten tijde van het indienen van het hoger beroep had de vrouw nog geen rechtsmaatregelen genomen ten aanzien van de aandelen [Holding BVBA] , zo volgt uit punt 97 e.v. van het beroepschrift van de man. Daarna heeft de vrouw evenmin rechtsmaatregelen genomen ten aanzien van de aandelen [Holding BVBA] , althans daarover heeft de man het hof niet geïnformeerd. Van enige terugbetalingsverplichting is dan ook niet gebleken.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

op het principaal hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 22 november 2019 voor wat betreft de beslissingen onder rov. 3.1 en 3.2 van het dictum, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:

verklaart voor recht dat de aandelen in [Holding BVBA] Holding BVBA niet vallen onder de “zogenaamde privé-investeringen”, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden van partijen;

wijst af het meer of anders verzochte;

op het incidenteel hoger beroep:

wijst de verzoeken van de vrouw af;

op het principaal en incidenteel hoger beroep;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door mr. L. Kramer als griffier, en is op 25 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.