ECLI:NL:GHSHE:2021:929
public
2021-04-07T12:57:52
2021-03-25
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-03-25
20/00298 en 20/00299
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Bestuursrecht; Belastingrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:1515, Bekrachtiging/bevestiging
Wet op de loonbelasting 1964 39b
Wet op de loonbelasting 1964 19g
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 31-03-2021
V-N Vandaag 2021/813
FutD 2021-1097
FutD 2021-1096
NTFR 2021/1162
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:929
public
2021-03-30T14:57:08
2021-03-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:929 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 25-03-2021 / 20/00298 en 20/00299

Levensloopregeling. artikel 39b Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 19g (tekst: 2011) Wet op de loonbelasting 1964. Belastingrente: schending abbb?

In 2012 heeft belanghebbende het levenslooptegoed bij een kredietinstelling laten overmaken naar zijn pensioen-BV. In 2013 heeft de pensioen-BV een uitkering aan belanghebbende gedaan. De rechtbank heeft heffing over de aanspraak inzake de levensloopregeling in 2012 in plaats van 2013 terecht geacht. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 2012 sprake is van een omzetting van een levensloopregeling in een aanspraak op grond van een pensioenregeling. Het hof acht die oordelen juist en op goede gronden gegeven.

De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat bij de berekening van belastingrente in dit geval geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die een afwijking van de wettelijke regeling rechtvaardigt. Het hof acht ook dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. De overige door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte gronden slagen niet.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 20/00298 en 20/00299

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 31 maart 2020, nummers BRE 18/404 en BRE 19/3148 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen opgelegd:

  • een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/ PVV) 2012. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht;

  • een aanslag IB/PVV 2013. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen beide belastingaanslagen bezwaar gemaakt.

1.3.

De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan. Hij heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende beschikking belastingrente gehandhaafd en de aanslag IB/PVV 2013 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.669, de overige elementen van de aanslag gehandhaafd en over de teruggave bij beschikking belastingrente vergoed van € 106.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en heeft die navorderingsaanslag en de bijbehorende beschikking belastingrente verminderd. Voor zover het beroep ziet op de aanslag IB/PVV 2013 is het ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] .

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1.

Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [de vennootschap] (hierna: de vennootschap). In de vennootschap is het pensioen in eigen beheer ondergebracht.

2.2.

In het kader van de levensloopregeling heeft belanghebbende een levenslooptegoed opgebouwd op een daartoe bestemde geblokkeerde levenslooprekening bij de ABN AMRO Bank (hierna: het LevensloopPlan). Het saldo van het LevensloopPlan bedraagt op 31 december 2011 € 39.757,51.

2.3.

Op het rekeningoverzicht van het LevensloopPlan van 4 april 2012 staat vermeld dat het tegoed van € 39.757,51 naar een ander rekeningnummer is overgeboekt met als omschrijving ‘SALDO LEVENSLOOP (...) TNV [belanghebbende] IVM BEËINDIGING’.

Tevens staat vermeld dat in totaal € 8,97 aan (credit)rente eveneens is overgeboekt met in de omschrijving ‘BEËINDIGING LEVENSLOOP (...) [belanghebbende] ’.

In de brief van de vennootschap aan belanghebbende van 13 december 2016 staat onder meer met betrekking tot aan belanghebbende uitgekeerde bedragen: ‘Aan opgebouwd levenslooptegoed is in 2013 uitgekeerd een bedrag van € 46.549, ...’ (hierna: de levensloopuitkering).

2.4.

De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 25 november 2016 opgelegd en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.514 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 508.

2.5.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 onder de rubriek ‘Pensioen, lijfrente en andere uitkering’ onder meer de levensloopuitkering verantwoord.

2.6.

De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 14 december 2016 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Eén van de bezwaargronden van belanghebbende is dat de levensloopverlofkorting ten onrechte niet is verleend.

2.7.

De inspecteur heeft naar aanleiding van dat bezwaar bij belanghebbende stukken opgevraagd over de levensloopuitkering. Belanghebbende heeft diverse stukken aan de inspecteur verstrekt en heeft toegelicht dat de vennootschap in 2013 aan hem de levensloopuitkering heeft gedaan.

2.8.

De inspecteur heeft in zijn brief van 31 oktober 2017, op grond van de door belanghebbende aangereikte stukken, het standpunt ingenomen dat de aanspraak op de levensloopregeling van (afgerond) € 39.766 (zie 2.3) in het jaar 2012 in de belastingheffing moet worden betrokken. Volgens de inspecteur is de vennootschap geen kredietinstelling met als gevolg dat door het overmaken van het levenslooptegoed van de ABN AMRO Bank naar de vennootschap in 2012, het LevensloopPlan niet langer voldoet aan de voor de levensloopregeling gestelde eisen.

2.9.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2017 de aanslag IB/PVV 2013 dan ook verminderd door het belastbare inkomen uit werk en woning met € 39.766 te verlagen tot € 36.669.

2.10.

De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 23 december 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning met € 39.766 verhoogd tot € 97.280.

3Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  • heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 39.766 in 2012 in de belastingheffing betrokken?

  • zijn de beschikkingen belastingrente die zijn gegeven bij de belastingaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 tot de juiste bedragen vastgesteld?

3.2.

Belanghebbende concludeert kort gezegd tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende beschikking belastingrente en tot handhaving van het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat is vastgesteld bij de aanslag IB/PVV 2013. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

Ten aanzien van de belastingaanslagen

4.1.

De rechtbank heeft ten aanzien van de belastingaanslagen overwogen:

“4.6. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met zijn stelling dat in 2012 sprake is van een omzetting van een levensloopregeling in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat die aanspraak na de overboeking door de ABN AMRO Bank nog binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de Wet LB gestelde begrenzingen is gebleven. Vast staat dat de vennootschap geen kredietinstelling is in het kader van de levensloopregeling. Evenmin is aannemelijk dat die overboeking is gedaan in het kader van een omzetting van de levensloopregeling in een pensioenaanspraak. Daarvoor ontbreekt ieder bewijs en gezien de overboeking van het totale tegoed van de vennootschap aan belanghebbende in 2013 ook de intentie. Nu het levenslooptegoed in 2012 naar de vennootschap is overgemaakt, is de levensloopregeling (het LevensloopPlan) niet langer als zodanig op dat tegoed van toepassing. De rechtbank vindt daarin ook steun in de omschrijvingen van de ABN AMRO Bank bij het overmaken van het levenslooptegoed (…). Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aanspraak ingevolge de levensloopregeling terecht in 2012 als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Nu de hoogte van de aanspraak van € 39.766 tussen partijen niet in geschil is, is de navorderingsaanslag 2012 terecht aan belanghebbende opgelegd.

4.7.

Belanghebbende heeft betoogd dat de uitkering vanwege de levensloopregeling in 2013 dient te worden belast. Gezien het oordeel in 4.6 wordt die stelling van belanghebbende verworpen. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de aanslag over 2013 te hoog is vastgesteld. (…)”

4.2.

In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gronden aangevoerd. Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven.

Ten aanzien van de belastingrente

4.3.

De rechtbank heeft ten aanzien van de belastingrente overwogen (met weglating van voetnoten):

“4.9. Niet in geschil is dat zowel de in rekening gebrachte belastingrente als de te vergoeden belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn berekend. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.

4.10.

De rechtbank stelt voorop dat de beschikking te vergoeden belastingrente en de beschikking in rekening gebrachte belastingrente twee verschillende beschikkingen zijn. Dat deze beschikkingen enige samenhang hebben door de onderliggende aanslagen en de aan die aanslagen ten grondslag liggende problematiek, brengt echter niet met zich mee dat de samenhang tussen deze beschikkingen zodanig is dat die elkaar dienen te compenseren.

4.11.

De rechtbank overweegt vervolgens als volgt. Belanghebbende heeft verklaard dat er geen vooroverleg met de Belastingdienst heeft plaatsgevonden met betrekking tot de overboeking van het tegoed van het LevensloopPlan. Uit de stukken van het geding blijkt dat de inspecteur eerst naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag 2013 aanleiding zag vragen aan belanghebbende over de levensloopregeling te stellen. Dat bezwaarschrift is van 13 december 2016. Aanvullend daarop heeft belanghebbende op 27 januari 2017 een e-mail aan de inspecteur verzonden. Belanghebbende heeft in de periode 10 april 2017 tot en met 29 juli 2017 desgevraagd gegevens ter zake van de vennootschap en de levensloopregeling aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2017 zijn standpunten met betrekking tot de levensloopregeling aan belanghebbende kenbaar gemaakt en belanghebbende tot 14 november 2017 in de gelegenheid gesteld om op de betreffende standpunten te reageren. Belanghebbende heeft daarop gereageerd. Vervolgens is op 14 december 2017 de aanslag 2013 verminderd en is op 23 december 2017 de navorderingsaanslag 2012 opgelegd.

4.12.

De rechtbank constateert dat in de periode december 2016 tot en met december 2017 twee perioden zijn geweest dat de behandeling van het bezwaar kennelijk enige tijd stil heeft gelegen. Dit zijn de periode eind januari 2017 tot begin april 2017 (ca 2 maanden) en de periode 1 augustus tot eind oktober 2017 (ca 3 maanden). De rechtbank constateert dat de inspecteur tweemaal ca 2 maanden nodig heeft om te reageren (bij de laatste periode houdt de rechtbank rekening met de mogelijke zomervakantie) op door belanghebbende verstrekte informatie. De rechtbank acht die periode lang maar ziet hierin, mede gezien de aard van de te beoordelen materie, geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die een afwijking van de wettelijk regeling inzake de berekening van de belastingrente rechtvaardigt. Voor dat geval brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet mee dat de belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 gematigd dient te worden of dat bij de berekening van de te vergoeden belastingrente ter zake van de teruggaaf over 2013 van een van de wet afwijkende berekening moet worden uitgegaan. (…)”

4.4.

Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof voegt daaraan nog de volgende overwegingen toe.

4.5.

In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat er naar zijn mening een bijzonder sterke samenhang bestaat tussen de navorderingsaanslag over het belastingjaar 2012 en de aanslag over belastingjaar 2013 en dat als gevolg daarvan de in rekening gebrachte belastingrente over 2012 zou moeten worden verminderd tot nihil. Hierbij heeft belanghebbende een analogie gemaakt met de samenhang die bestaat tussen een voorlopige aanslag die een bepaald jaar wordt opgelegd en die wordt gevolgd door een aanslag welke betrekking hebben op hetzelfde belastingjaar.

4.6.

Het hof kan belanghebbende volgen in zijn gedachtegang dat er in dit geval een bijzonder sterke samenhang is tussen de aanslag IB/PVV 2013 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2012. Immers, de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is opgelegd naar aanleiding van een vermindering van de aanslag IB/PVV 2013. Dat betekent echter niet dat de belastingrente op grond van de wettelijke bepalingen ten onrechte in rekening is gebracht. Partijen zijn het er overigens ook over eens dat op basis van die wettelijke bepalingen terecht belastingrente in rekening is gebracht.

4.7.

Het hof stelt voorop dat de belastingrenteregeling is geënt op de verzuimrenteregeling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zij het toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. Dat betekent dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) tegenover het bestuursorgaan voldoet.1 Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.2 Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt als hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte.3 Dat laatste doet zich in dit geval voor. Als gevolg van de in de bezwaarfase geconstateerde onjuistheid in de aangifte IB/PVV 2013 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd en bijbehorende belastingrentebeschikking gegeven. De door belanghebbende gemaakte analogie gaat niet op aangezien in dit geval sprake is van twee verschillende belastingjaren en twee verschillende belastingrentebeschikkingen.

4.8.

Voor zover belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat de belastingrenteregeling onredelijk is, is het niet aan de rechter om een oordeel te geven over de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet.4 Dat is voorbehouden aan de wetgever.

Tussenconclusie

4.9.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10.

Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11.

Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;

  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 32-33.

2

Zie Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, r.o. 2.3.2.

3

Vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, r.o. 3.3.9.

4

Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.