ECLI:NL:GHSHE:2021:974
public
2021-04-13T20:06:52
2021-04-01
Raad voor de Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2021-04-01
19/00601
Hoger beroep
NL
's-Hertogenbosch
Bestuursrecht; Belastingrecht
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 06-04-2021
V-N Vandaag 2021/823
FutD 2021-1187
NTFR 2021/1319
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2021:974
public
2021-04-01T11:15:03
2021-04-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:GHSHE:2021:974 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 01-04-2021 / 19/00601

Belastingrente. Jojo-effect. Hof vermindert beschikking belastingrente wegens gevoerd beleid.

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 19/00601

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 september 2019, nummer BRE 18/2781, in het geding tussen

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende

en

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de inspecteur afgewezen.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de als uitspraak op bezwaar aangeduide beschikking vernietigd, de beschikking belastingrente verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt.

1.3.

De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het hof tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van de partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2Feiten

2.1.

Met dagtekening 30 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd over het boekjaar, tevens kalenderjaar, 2016 naar een belastbaar bedrag van € 1.029.188 en een te betalen bedrag van € 247.296 (hierna: de eerste voorlopige aanslag). Belanghebbende heeft dit bedrag volledig voldaan.

2.2.

Met dagtekening 9 oktober 2017 heeft belanghebbende aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar bedrag van nihil.

2.3.

Met dagtekening 4 november 2017 is aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van nihil. Het op de eerste voorlopige aanslag betaalde bedrag is aan belanghebbende terugbetaald.

2.4.

Met dagtekening 6 november 2017 heeft belanghebbende een verbeterde aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar bedrag van € 854.513.

2.5.

Met dagtekening 2 december 2017 is aan belanghebbende een derde voorlopige aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 203.627. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 8.733.

2.6.

De rechtbank heeft de beschikking belastingrente in beroep verminderd tot een bedrag van € 3.122 wegens (kortweg) beleid waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht over de periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over de gelden die belanghebbende over het jaar 2016 als vennootschapsbelasting verschuldigd is.

3Geschil en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de beschikking belastingrente heeft verminderd wegens beleid waaraan belanghebbende vertrouwen mocht ontlenen in de onder 2.6 bedoelde zin.

De inspecteur is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4Gronden

Vooraf

4.1.

De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat tegen een belastingrentebeschikking die is opgenomen in een biljet van een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting geen bezwaar openstaat. De belastingplichtige kan verzoeken om herziening van zo’n belastingrentebeschikking, op welk verzoek de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.1

4.2.

De rechtbank heeft in de omstandigheid dat partijen deze regeling hebben miskend geen aanleiding gezien om het beroepschrift als bezwaarschrift door te sturen naar de inspecteur. Zij heeft, mede vanuit een oogpunt van proceseconomie, de uitspraak op bezwaar aangemerkt als beschikking tot afwijzing van het (kennelijke) verzoek om herziening van de onderhavige beschikking belastingrente en het beroepschrift als een rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt. Deze behandelwijze stemt overeen met hetgeen partijen eenparig wens(t)en en is mede ingegeven door het feit dat de rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat partijen bij een juiste formele gang van zaken andere standpunten over en weer zouden hebben ingenomen. Het hof ziet geen goede grond om in hoger beroep deze proceseconomische gang van zaken te doorkruisen. Dat betekent dat het hof, net als de rechtbank, tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil zal overgaan.

Ten aanzien van het geschil

4.3.

De rechtbank heeft onder meer als volgt overwogen:

“2.11. Bij brief van 1 maart 2017, nr. 2017-0000010761 , heeft de Staatssecretaris (onder meer) een passage uit het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht openbaar gemaakt. Daarin wordt vermeld dat het kan voorkomen dat rente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het geld, dat de Belastingdienst geen rentenadeel heeft en dat het reëel zou zijn die rente op verzoek te verminderen. Vervolgens wordt vermeld dat daarover geen passage in het Besluit fiscaal bestuursrecht zal worden opgenomen en dat met een beroep op een redelijke wetstoepassing en in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling uitgegaan kan worden van de lijn dat geen belastingrente berekend zal worden over de periode waarin het geld al bij de Belastingdienst is. De rechtbank is van oordeel dat deze passage uit het verslag van 23 november 2015 niet moet worden gezien als louter een voorbereidend standpunt om te komen tot landelijk beleid, maar als begunstigend beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid Awb. In die passage wordt namelijk een algemene regel- een ‘lijn’ – bepaald over de afweging van belang bij het gebruik van de bevoegdheid van de inspecteur om belastingrente in rekening te brengen. Dat de in deze passage beschreven ‘lijn’ niet haar weerslag heeft gevonden in het Besluit fiscaal bestuursrecht doet daaraan niet af (vgl. o.m. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419).

2.12.

De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat, mocht er al beleid zijn geweest, dat beleid bij de beantwoording van de Kamervragen door de Staatssecretaris op 7 juni 2017 is ingetrokken. De antwoorden van de zojuist bedoelde Kamervragen zijn neergelegd in de brief van 7 juni 2017, nr. 2017-0000102089. De hier relevante vraag en het daarop gegeven antwoord luiden:

„Vraag 5: „Wat is het beleid op dit punt? Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?

Antwoord 5: De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.”

2.13.

De Staatssecretaris heeft in de door de inspecteur aangehaalde brief van 7 juni 2017 het bestaan van beleid ontkent. Nu de rechtbank in 2.12 heeft overwogen dat er wel beleid aanwezig was, kan de ontkenning van de Staatssecretaris niet tot het oordeel leiden dat het beleid is ingetrokken. Het standpunt van de inspecteur dat het beleid is ingetrokken op 7 juni 2017 slaagt niet. Ook de verwijzing van de inspecteur naar het onderschrift van de Staatssecretaris bij de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 14 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4219) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds omdat die uitlatingen van latere datum zijn dan de periode waarover in casu belastingrente in rekening is gebracht.

2.14.

De rechtbank overweegt dat er in de voor het onderhavige geval relevante periode sprake was van begunstigend beleid en dat belanghebbende zich kan beroepen op het rechtens te beschermen vertrouwen dat jegens haar is gewekt.

2.15.

Op grond van het voorgaande dient de belastingrente te worden verminderd met de rente over de periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het betaalde bedrag. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de periode waarover wel belastingrente gerekend kan worden en deze vastgesteld op 69 dagen. Deze periode start op de dagtekening van de tweede voorlopige aanslag (nihilaanslag) en eindigt 6 weken nadat de derde voorlopige aanslag (aanslag met belastingrente) is opgelegd. De belastingrente wordt in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen berekend op € 3.122 (69/360 x 8% x 203.627).”

4.4.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 2.11 van haar uitspraak aangeduide ‘lijn’ als begunstigend beleid zoals bedoeld in artikel 1:3, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt.2 Die beleidsregel is behoorlijk bekendgemaakt bij de brief van 1 maart 2017 van de staatssecretaris van Financiën.3 Aan deze beleidsregel kon belanghebbende het vertrouwen ontlenen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht over de periode waarin door haar aan de Belastingdienst betaalde gelden ingevolge de onder 2.1 genoemde belastingaanslag op de rekening van de Belastingdienst hebben gestaan.

4.5.

De zojuist genoemde beleidsregel is niet ingetrokken met de onder 2.12 van de rechtbankuitspraak genoemde beantwoording van Kamervragen van 7 juni 2017. In die beantwoording wordt, voor zover het om beleid gaat, slechts gerefereerd aan de vergoeding van belastingrente. In de bedoelde beantwoording kan niet een voldoende duidelijke beëindiging van de onder 4.4 bedoelde beleidsregel worden gelezen.4

4.6.

Het voorgaande betekent dat er geen beëindiging van de bedoelde beleidsregel is voorafgaand aan de dag waarop de derde voorlopige aanslag is opgelegd, zijnde 2 december 2017, waarbij de onderhavige belastingrentebeschikking is gegeven. Dat betekent dat die beschikking moet worden verminderd wegens het geslaagde beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Partijen hebben in eerste aanleg eenparig te kennen gegeven dat voor dat geval kan worden uitgegaan van berekening van belastingrente over een periode van 69 dagen. In hoger beroep hebben zij daarover geen ander standpunt ingenomen. Het hof zal de vermindering zoals die door de rechtbank, dienovereenkomstig, is bepaald in stand laten.

Tussenconclusie

4.7.

Gezien het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.

Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de inspecteur ter zake van diens hoger beroep een griffierecht geheven van € 519.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punten)5 x 1 (factor gewicht van de zaak) x € 534 (waarde per punt) = € 534.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;

  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 519;

  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 534.

Aldus gedaan op 1 april 2021 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1

Zie artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

2

Zie conclusie van 20 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:170 en de daarin genoemde uitspraken van de gerechtshoven Den Haag en Arnhem-Leeuwarden.

3

Zie onderdeel 2.11 van de rechtbankuitspraak.

4

Zie ook de aangehaalde conclusie van 20 februari 2020, onder 5.18 tot en met 5.22.

5

Punt wegens verweerschrift in hoger beroep.