ECLI:NL:HR:2014:1341
public
2020-07-18T10:46:11
2014-06-05
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2014-06-06
14/00370
Prejudiciële beslissing
NL
Civiel recht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:301
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBMNE:2013:7614
Burgerlijk Wetboek Boek 6
Burgerlijk Wetboek Boek 6 248
Burgerlijk Wetboek Boek 7
Burgerlijk Wetboek Boek 7 629
Rechtspraak.nl
JWB 2014/251
AR 2014/382
NJB 2014/1182
AR 2014/424
RvdW 2014/780
RAR 2014/122
TRA 2014/66 met annotatie van M.D. Ruizeveld
AR 2014/569
Bb 2014/73.1
NJ 2016/183 met annotatie van B. Barentsen
JIN 2014/124 met annotatie van C.S. Kehrer-Bot
USZ 2014/220 met annotatie van prof. mr. B. Barentsen
TvPP 2014, afl. 4, p. 127
JAR 2014/162 met annotatie van mr. C.S. Kehrer-Bot
AR-Updates.nl 2014-0506 met annotatie van F.M. Dekker
XpertHR.nl 2014-408479
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1341
public
2014-06-05T15:42:01
2014-06-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2014:1341 Hoge Raad , 06-06-2014 / 14/00370

Prejudiciële vraag; art. 392 Rv. Loonaanspraak bij ziekte. Verval loonaanspraak bij weigering passende arbeid; art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW. Komt loonaanspraak ook te vervallen over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is? Betekenis “voor de tijd, gedurende welke” in art. 7:629 lid 3 BW. Strekking.

6 juni 2014

Eerste Kamer

nr. 14/00370

LZ/NH

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

[eiser],wonende te [woonplaats],

EISER in eerste aanleg,

advocaat: mr. A.H.H. Vermeulen,

t e g e n

CSU PERSONEEL B.V.,gevestigd te Uden,

VERWEERSTER in eerste aanleg,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en CSU.

1Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton (hierna: de kantonrechter), in de zaak 2063486 UC EXPL 13-7187 DMV en 2063486 UC EXPL 13-7187 4091 van 7 augustus 2013 en 18 december 2013;

De vonnissen van de kantonrechter zijn aan deze beslissing gehecht.

2De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de kantonrechter bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in rov. 5.3.1 – 5.3.6 van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.

Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben mr. A.H.H. Vermeulen, advocaat bij de Hoge Raad, en mr. M.J. Vaessen, advocaat te Utrecht, namens [eiser] op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier geeft de Raad in overweging de gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden op de wijze zoals aangegeven onder 5.8 van die conclusie.

3Beantwoording van prejudiciële vraag

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.

(i) [eiser] was sinds 1 november 2006 in dienst bij CSU, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor (gemiddeld) 42 uur per week, als werknemer algemeen schoonmaakonderhoud.

(ii) Op 9 juli 2009 heeft [eiser] zich arbeidsongeschikt gemeld. De bedrijfsarts heeft op 9 december 2009 geadviseerd dat [eiser] op basis van de op dat moment bestaande beperkingen per 14 december 2009 kon worden ingezet voor halve dagen in aangepaste taken. Ten aanzien van de verdere re-integratie adviseerde de bedrijfsarts tot opbouw van de werkzaamheden, leidend tot volledige werkhervatting met ingang van 28 januari 2010.

(iii) CSU heeft met ingang van 15 december 2009 tot het einde van het dienstverband op 23 augustus 2010 de loondoorbetaling gestaakt.

3.2.1

In de onderhavige procedure maakt [eiser] onder meer aanspraak op betaling van loon over de periode van 15 december 2009 tot 28 januari 2010. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat CSU gehouden was het loon door te betalen over het deel van de werktijd waarvoor hij nog arbeidsongeschikt was. CSU betwist daartoe gehouden te zijn, op de grond dat [eiser] ingevolge het bepaalde in art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c en d, BW geen recht had op doorbetaling van loon.

3.2.2

De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 18 december 2013 de Hoge Raad op de voet van art. 392 lid 1 Rv. verzocht de in zijn vonnis in rov. 5.3.1-5.3.6 geduide rechtsvraag te beantwoorden. Deze komt erop neer dat de kantonrechter wenst te vernemen of art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW meebrengt dat in de daar geschetste situatie de aanspraak op loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer (nog) arbeidsongeschikt is.

3.3.1

Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.

3.3.2

Ingevolge de art. 7:627 en 628 BW heeft de werknemer geen recht op loon voor de tijd gedurende welke hij de bedongen arbeid niet heeft verricht, tenzij de oorzaak van het niet verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt. Ingevolge art. 7:629 BW behoudt de werknemer in beginsel, voor een tijdvak van 104 weken van zijn arbeidsongeschiktheid, recht op 70% van het naar tijdruimte vastgesteld loon, met dien verstande dat hij gedurende de eerste 52 weken ten minste recht heeft op het voor hem geldende minimumloon (lid 1). Onder meer in lid 3 is bepaald wanneer de werknemer dit recht niet heeft:

“3. De werknemer heeft het in lid 1 bedoelde recht niet:

a. indien de ziekte door zijn opzet is veroorzaakt of het gevolg is van een gebrek waarover hij in het kader van een aanstellingskeuring valse informatie heeft verstrekt en daardoor de toetsing aan de voor de functie opgestelde belastbaarheidseisen niet juist kon worden uitgevoerd;

b. voor de tijd, gedurende welke door zijn toedoen zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

c. voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid als bedoeld in artikel 658a lid 4 voor de werkgever of voor een door de werkgever aangewezen derde, waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, niet verricht;

d. voor de tijd, gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid als bedoeld in artikel 658a lid 4 te verrichten;

e. voor de tijd, gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 658a lid 3;

f. voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond zijn aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later indient dan in dat artikel is voorgeschreven.”

3.3.3

Blijkens het vonnis van de kantonrechter en de conclusie van de Advocaat-Generaal is in de praktijk de vraag gerezen of in lid 3, onder c, de woorden “voor de tijd, gedurende welke” aldus moeten worden verstaan dat het daarbij gaat om de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, of als een aanduiding van de tijdseenheden (hierna: uren) gedurende welke de werknemer, hoewel daartoe in staat, niet heeft gewerkt. De eerstgenoemde uitleg leidt tot algeheel verval van de in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loondoorbetalingsplicht over de desbetreffende periode. Bij de laatstbedoelde uitleg zou de werknemer zijn recht op dat loon behouden voor zover hij (nog) niet arbeidsgeschikt is.

3.3.4

Bij de beoordeling van de vraag welke uitleg voor juist moet worden gehouden is van belang dat ook in lid 3, onder b en d tot en met f, de woorden “voor de tijd, gedurende welke” worden gebruikt. Gelet op de aard van de daarin genoemde gedragingen, kan aan deze woorden in de daar bedoelde gevallen slechts de betekenis toekomen van ‘de periode waarin’ de werknemer het desbetreffende gedrag vertoont. Om die reden is niet aannemelijk dat dezelfde woorden in lid 3, onder c, een andere betekenis zouden hebben. Een verdere aanwijzing voor een uitleg waarbij het recht op loon geheel vervalt gedurende de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, is daarin gelegen dat reeds uit art. 7:627 BW voortvloeit dat geen loon is verschuldigd voor niet gewerkte uren. Om die reden ligt een uitleg van lid 3, onder c, die inhoudt dat daarin slechts dit uitgangspunt wordt herhaald, niet voor de hand.

3.3.5

Van belang is voorts dat de strekking van de in lid 3, onder c, voorziene loonsanctie is de werknemer te stimuleren zijn herstel en re-integratie te bevorderen. In de parlementaire geschiedenis is hierover vermeld (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 60):

“De sanctie op overtreding van de voorschriften van het derde lid is, dat de werknemer zijn recht op loondoorbetaling verliest. Deze sanctie is voldoende afschrikwekkend om te waarborgen dat de werknemer zijn eigen reïntegratie serieus oppakt. Verdergaande sancties zijn niet nodig. In het bijzonder laat het wetsvoorstel niet toe dat de werkgever de werknemer die andere passende arbeid dan de bedongen arbeid weigert, op staande voet ontslaat. Er zijn gevallen denkbaar – bijvoorbeeld wanneer de werknemer slechts een geringe overtreding heeft begaan – waarin een volledige beëindiging van de loondoorbetaling onredelijk zou zijn. Tegen dergelijk misbruik van de sanctieregeling wordt de werknemer beschermd door de eisen van redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW: de werkgever zal de sanctie niet kunnen toepassen indien dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is. Een nog meer genuanceerde regeling waarin het verlies van de loonaanspraak is gerelateerd aan de aard en omvang van de overtreding, stuit op het bezwaar dat werkgever en werknemer over de proportionaliteit van de sanctie snel van mening zullen verschillen. Het opnemen van een zo conflictgevoelige regeling, die allicht zal leiden tot geschillen waarin alleen de rechter een oplossing kan bieden, komt de regering onnodig en onwenselijk voor.”

Deze passage laat ook overigens weinig twijfel bestaan over de bedoeling van de wetgever om een weigering van de werknemer om passende arbeid te verrichten, te sanctioneren met een algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht, derhalve ook voor het deel van de werktijd waarvoor hij (nog) arbeidsongeschikt is. Immers, uitdrukkelijk wordt onder ogen gezien dat gevallen denkbaar zijn waarin een volledige beëindiging van de loondoorbetaling onredelijk zou zijn. Vervolgens wordt een “nog meer genuanceerde regeling waarin het verlies van de loonaanspraak is gerelateerd aan de aard en omvang van de overtreding” als conflictgevoelig en daarom onwenselijk aangemerkt.

3.3.6

Zoals ook uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt, is denkbaar dat een beroep op het algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Anders dan in de schriftelijke opmerkingen namens [eiser] is bepleit, volgt uit het voorgaande dat daarvan niet reeds sprake is in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ook voor dat geval heeft de wetgever een afschrikwekkende sanctie, bestaande in algeheel verlies van de aanspraak op doorbetaling van loon, op haar plaats geacht.

3.4

Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in het in art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW bedoelde geval de aanspraak op het in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is.

4Beslissing

De Hoge Raad:

beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze;

begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv aan de zijde van [eiser] op € 1.800,--.

Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja - van den Broek en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.