ECLI:NL:HR:2021:108
public
2021-02-08T16:23:22
2021-01-22
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-01-22
20/01222
Cassatie
Beschikking
NL
Civiel recht; Personen- en familierecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:897, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:4743, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtspraak.nl
NJB 2021/360
PFR-Updates.nl 2021-0015
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:108
public
2021-01-22T12:27:17
2021-01-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:108 Hoge Raad , 22-01-2021 / 20/01222

Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag; art. 1:266 lid 1, onder a, BW. EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen).

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/01222

Datum 22 januari 2021

BESCHIKKING

In de zaak van

[de moeder] ,wonende op een geheim adres,

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: de moeder,

advocaat: N.C. van Steijn,

tegen

de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

gevestigd te Amsterdam,

verweerder,

hierna: de raad,

niet verschenen,

als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:

1. de gecertificeerde instelling JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,gevestigd te Amsterdam,

hierna: de GI,

niet verschenen,

2. [de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: de vader,

niet verschenen,

3. [de pleegmoeder] ,

wonende op een geheim adres,

hierna: de pleegmoeder,

niet verschenen.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de beschikking in de zaak C/13/646739 / FA RK 18-2572 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019;

  2. de beschikking in de zaak 200.260.192/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 december 2019.

De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De raad, de GI, de vader en de pleegmoeder hebben geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.4. Samengevat gaat het om het volgende.

(i) Uit de relatie van de moeder en de vader zijn twee dochters geboren, de eerste in [geboortedatum] 2015 (hierna: de minderjarige) en de tweede in [geboortedatum] 2019 (hierna: de andere dochter).

(ii) De minderjarige staat sinds 1 november 2015 onder toezicht van de GI.

(iii) Op grond van een daartoe strekkende machtiging is de minderjarige uithuisgeplaatst. Zij verblijft sinds januari 2017 bij de pleegmoeder.

2.2

In deze zaak heeft de rechtbank bij de hiervoor in 1 vermelde beschikking op verzoek van de raad het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de minderjarige beëindigd en de GI tot voogd over de minderjarige benoemd.

2.3

De moeder heeft in hoger beroep onder meer verzocht het verzoek van de raad ten aanzien van de gezagsbeëindiging van de moeder af te wijzen.

Het hof1 heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

“5.6 Zoals hiervoor reeds overwogen, verblijft [de minderjarige] sinds januari 2017 bij de pleegmoeder, derhalve sinds zij anderhalf jaar oud was. De reden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was gelegen in de persoonlijke problematiek van haar ouders, tussen hen was sprake van huiselijk geweld en beiden worstelden met een verslaving. [De minderjarige] werd in emotionele zin verwaarloosd.

Thans ontwikkelt [de minderjarige] zich goed. Zij woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig gehecht aan haar.

Ook de moeder heeft positieve stappen gezet. Sinds oktober 2018 is zij abstinent van alcohol. De omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken. De moeder verblijft met [de andere dochter] – voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht – in de [verblijfplaats] en zij zal per 2 januari 2020 beschermd gaan wonen in Amsterdam, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard. Omdat er echter nog geen plek voor haar is, zal zij eerst in de crisisopvang verblijven. Als zij een jaar beschermd heeft gewoond, komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning. Naar verwachting zal dat moment over anderhalf à twee jaar aanbreken, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof staan de voorgeschiedenis van [de minderjarige] en deze (woon)omstandigheden van de moeder in de weg aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige], gelet op haar kwetsbaarheid en haar jonge leeftijd, inmiddels overschreden is en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan af doen. Het hof volgt hierin het advies van de raad die heeft gewezen op het belang van een veilige basis om de bij [de] leeftijd [van de minderjarige] horende ontwikkelingstaken te kunnen oppakken. Het is voor haar van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Gebleken is voorts dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Weliswaar ziet zij in dat [de minderjarige] niet direct kan worden thuisgeplaatst, maar zij wenst er wel naartoe te werken – door de omgangsregeling uit te breiden inclusief overnachting(en) – dat [de minderjarige] weer bij haar (en [de andere dochter] ) komt wonen. Het hof acht het niet wenselijk, aangezien [de minderjarige] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief, dat zij bovendien met de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te maken houdt. Te prijzen valt dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [de minderjarige] vereist was, maar dat wil niet zeggen dat zij steeds heeft meegewerkt met de GI. Uit de stukken maakt het hof op dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. In haar stelling dat de noodzaak van gezagsbeëindiging ontbreekt, omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen, kan de moeder dus niet worden gevolgd.

Invoelbaar is dat de moeder emotionele waarde hecht aan haar gezag. Duidelijk is ook dat zij daar belang aan hecht om de omgang met [de minderjarige] veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [de minderjarige] te kunnen krijgen, maar naar het oordeel van het hof weegt het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.

5.7

Nu naar het oordeel van het hof aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW wordt voldaan, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden het verzoek van de raad strekkende tot de beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”

3Beoordeling van het middel

3.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.6-5.7 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak van het EHRM van 10 september 20192 in de zaak Strand Lobben/Noorwegen (hierna: de uitspraak Strand Lobben) voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen.

3.2

In de uitspraak Strand Lobben heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen (in par. 208 e.v.), kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.

3.3.1

Het hof heeft in rov. 5.6 de volgende belangen en omstandigheden van de minderjarige in zijn beoordeling betrokken:

- de minderjarige woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig aan haar gehecht;

- de minderjarige ontwikkelt zich thans goed;

- het is voor de minderjarige van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid in de weg staat aan het proces van verdere hechting aan de pleegmoeder;

- de minderjarige is bezig met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en heeft last van de onzekerheid daarover en derhalve van de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.

3.3.2

Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 de volgende positieve ontwikkelingen in zijn beoordeling betrokken:

- de moeder is sinds 2018 abstinent van alcohol;

- de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige verloopt goed en is opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken;

- voor de andere dochter worden geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig geacht.

Het hof heeft echter ook de woonomstandigheden van de moeder in aanmerking genomen: ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonde de moeder met de andere dochter in een kliniek, zij zou op 2 januari 2020 beschermd kunnen gaan wonen en vervolgens zou zij na een jaar in aanmerking komen voor een zelfstandige woning. Er is bovendien, naar het hof in aanmerking heeft genomen, niet steeds sprake (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI.

3.3.3

Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De klacht faalt dus.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021.

1

Gerechtshof Amsterdam 31 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4743.

2

EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen).