ECLI:NL:HR:2021:129
public
2021-02-26T10:08:04
2021-01-27
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-02-02
19/02027
Cassatie
NL
Strafrecht
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:3228
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1015
Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2021-0017 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJB 2021/507
RvdW 2021/195
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:129
public
2021-02-02T13:07:38
2021-02-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:129 Hoge Raad , 02-02-2021 / 19/02027

Dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld (roekeloosheid) in het verkeer door als passagier van bestelbus vanaf achterbank onverhoeds aan handrem te trekken waardoor bus met 70 km/u tegen viaduct botst, waardoor bestuurder overlijdt en bijrijder zwaar gewond raakt, art. 6 jo. 175.2 (oud) WVW 1994. 1. Is sprake van schuld in de zin van roekeloosheid? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr.

Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960 m.b.t. ‘roekeloosheid’ a.b.i. art. 175.2 (oud) WVW 1994. Hof heeft in bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel sprake is van roekeloosheid. Hof heeft vastgesteld dat verdachte als passagier van bestelbus met kracht aan handrem heeft getrokken, welke ingreep bestuurder totaal verraste en waardoor achterwielen van auto blokkeerden en auto in de slip raakte, terwijl auto op dat moment met snelheid van ongeveer 70 km/u reed op autoweg, en dat verdachte op de hoogte was van functie en werking van handrem en van slipgevaar dat optreedt als passagier de handrem van rijdende auto aantrekt. Op grond hiervan heeft hof geoordeeld dat verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 jo. 175.2 (oud) WVW 1994 heeft gehandeld. Dat oordeel getuigt (gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en nadere motivering die hof voor zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft gegeven) niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Ad 2. HR ambtshalve: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/02027

Datum 2 februari 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2019, nummer 21/003787-18, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“1 subsidiair:

hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, [slachtoffer 1] , als inzittende van die personenauto via de linker portierruit uit die personenauto is geslingerd en op het wegdek terecht is gekomen en werd gedood;

2 meer subsidiair:

hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, genaamd [slachtoffer 2] , als bestuurder van die personenauto zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten zeer ernstig hersenletel waarna die [slachtoffer 2] ruim twee weken in coma heeft gelegen en drie weken heeft gerevalideerd in Beatrixoord.”

2.2

Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:

“3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, nr. 05.11.2016.19.10.2169, (als bijlage gevoegd bij het onder 1 vermelde dossier), - zakelijk weergegeven -, inhoudende:

als verklaring van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , dan wel één hunner:

Op 5 november 2016 hebben wij een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een verkeersongeval. Bij dit ongeval was een personenauto, merk Opel, type Vivaro kenteken [kenteken] , betrokken.

Het verkeersongeval vond plaats op de Plataanlaan (N370), gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Groningen, in de gemeente Groningen. De Plataanlaan is aangeduid als autoweg middels bebording met een maximumsnelheid van 70 km/h. De Plataanlaan is ter plaatse voorzien van twee rijstroken in beide richtingen. Het ongeval had plaatsgevonden ter hoogte van het spoorwegviaduct. Het verkeersongeval vond plaats op een recht dan wel nagenoeg recht weggedeelte. Kort voor het spoorwegviaduct ligt rechts naast de rijbaan een invoegstrook. Deze invoegstrook is de verbinding tussen de Iepenlaan en de Plataanlaan.

Voor wat betreft de wegsituatie hebben wij geen bijzonderheden ontdekt die van belang waren met betrekking tot de oorzaak van het ongeval.

Op de plaats van het ongeval werden door ons geen bijzonderheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.

Op de plaats van het ongeval werden door ons geen tijdelijke omstandigheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.

De openbare straatverlichting was in werking.

Het was helder en droog weer.

Uit het onderzoek is niet gebleken dat andere, dan genoemde personen, dieren of voertuigen van invloed zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.

Bij aankomst stond het voertuig nog gedeeltelijk onder het spoorwegviaduct, voor het grootste gedeelte op de linker rijstrook en met de achterzijde in de richting van de links van de rijstrook geplaatste pilaar van het viaduct. De vier inzittenden van het voertuig waren nog op de plaats van het ongeval aanwezig. Twee van de inzittenden lagen op het wegdek. Eén, naar later bleek de bestuurder, lag kort voor het voertuig, en de ander, naar later bleek de naast de bestuurder gezeten passagier, lag iets voorbij het voertuig.

In de rijrichting die het voertuig vlak voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij op de rechter rijstrook twee recente bandensporen, namelijk blokkeersporen. Deze vingen aan nabij het einde van de invoegstrook en liepen door tot het spoorwegviaduct. In het linker blokkeerspoor troffen wij ter hoogte van de aan rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct een knik aan. Een knik in een blokkeerspoor wordt veroorzaakt doordat het voertuig, als gevolg van een kracht van buitenaf, tijdens het aftekenen van de band(en), uit zijn rijlijn wordt gezet. In dit geval ontstond de knik op het moment dat de voorzijde van het voertuig met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct in botsing kwam. Uit de positie van het blokkeerspoor op de rijbaan kon blijken dat het spoor veroorzaakt was door de linker achterband van het voertuig. De lengte van het linker blokkeerspoor, gemeten vanaf het begin van het spoor tot aan de knik, bedroeg circa 39 meter.

Tijdens ons onderzoek troffen wij het voertuig in zijn eindpositie aan. Wij zagen en voelden dat de handrem (parkeerrem) krachtig aangetrokken was. De handrem bevond zich rechts naast de bestuurdersstoel. De handrem werkt op beide achterwielen. Nadat wij de achterwielen hadden opgekrikt, zodat deze loskwamen van het wegdek, zagen en voelden wij dat beide wielen niet draaibaar waren. Nadat het voertuig van de handrem was afgehaald, waren beide wielen zonder noemenswaardige weestand draaibaar. Wij zagen dat op beide achterbanden, op een relatief gering deel van het loopvlak, slijtplekken aanwezig waren. Beide achterbanden hebben gedurende het ongeval vrijwel zeker niet gedraaid.

Aan de hand van de aangetroffen schades en bandensporen op het wegdek kon de botsingpositie van het voertuig bepaald worden. De bestuurder reed met het voertuig over de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg. Het voertuig kwam tijdens het rijden in een dwarsslip terecht. Het voertuig kwam met de linker voorzijde van het voertuig in botsing met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct. Het voertuig tolde ruim 360 gaden om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.

Op de rijbaan werden twee blokkeersporen aangetroffen. Deze werden veroorzaakt door de achterbanden van het voertuig. Van blokkerende voorwielen werden geen bandensporen op het wegdek aangetroffen. Gelet op het sporenbeeld is er naar onze mening geen andere mogelijkheid denkbaar dan dat de parkeerrem van het voertuig, onmiddellijk voor het aftekenen van de blokkeersporen, kennelijk opzettelijk tijdens het rijden in werking is gesteld door de handrem (hefboom) met kracht omhoog te trekken. Uit onderzoek bleek ons dat de parkeerrem ook voor de inzittenden achter de bestuurder bereikbaar en bedienbaar is. Het voertuig verkeerde in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel verloop van het ongeval.

De schouw van [slachtoffer 1] werd op 6 november 2016 in bijzijn van ons verricht door J. Toussaint, forensisch arts te Groningen. Deze vond plaatst in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bij deze schouw bleek dat [slachtoffer 1] als gevolg van schedel-/ hersenletsel was overleden.

Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km/h, de aldaar geldende maximumsnelheid, is geweest.

(...)

7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2016, nr. PL0100-2016315614-30, (pagina 51 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:

als verklaring van getuige [betrokkene 3] :

Op zaterdag 8 (het hof leest: 5) november 2016 reed ik op de rondweg van Groningen. Ik reed op dat moment 60 à 70 km/u. Bij de oprit, vlakbij de plaats van het ongeluk, zag ik een bestelbus rijden. Deze bus reed 50 à 60 meter voor mij. Deze bus reed met ongeveer dezelfde snelheid als ik omdat de afstand tussen onze voertuigen niet groter of kleiner werd. Ik zag dat de bus naar rechts zwenkte en tegen de betonnen pilaar botste.

8. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-12, (pagina 45 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:

als verklaring van [verbalisant 10] :

Op 5 november 2016, omstreeks 19.00 uur, in privétijd zag ik, agent van politie, vanuit mijn auto een bestelbus schuin op het wegdek staan onder een viaduct. Ik stapte uit mijn auto en zag een man voor de bus op de grond liggen. Ik zag dat de man een snurkende ademhaling had. Achter de bus zag ik nog een man op de grond liggen. Ik zag dat deze man bloed uit zijn hoofd verloor. Ik zag dat er een man bij hem stond. Ik hoorde de man zeggen: “Het is mijn schuld. Ik ben de schuldige. Ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door, dus ik trok aan de handrem.” Dit was een blanke man. Daarnaast liep er nog een ander man rond die zichtbaar in paniek was.

(...)

11. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-5, (pagina’s 76 tot en met 78 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:

als verklaring van [betrokkene 1] :

Op 6 november 2016 ben ik samen met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar voetbalclub [A] in Groningen gereden. Daar troffen we [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ). Dat was rond 18.30 uur. We hebben daar ongeveer een halfuur gezeten. We besloten naar het feest bij [B] te gaan. We zouden [slachtoffer 1] naar huis brengen omdat zijn zoontje ziek was. We zijn met zijn vieren met de bus vertrokken. [slachtoffer 2] reed. [slachtoffer 1] was de bijrijder. [verdachte] en ik zat achterin. Ik zat achter [slachtoffer 2] .

(...)

13. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 9 november 2016, nr. PL0100-2016315614-35, (pagina’s 94 tot en met 96 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - :

als verklaring van [betrokkene 6] :

Mijn man [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ) belde mij op 5 november 2016, omstreeks 18.00 uur, en liet mij weten dat hij naar een feest zou gaan bij [B] . Op een bepaald moment belde hij mij en hoorde ik hem schreeuwen. Ik hoorde hem zeggen dat hij een ongeluk had gehad. Ik ben naar de locatie gereden waar het ongeluk was gebeurd. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 1] helemaal in paniek op de rondweg rondliepen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik wou naar een feest en ze wilde me er niet uit laten. Kijk nou wat er is gebeurd.” [verdachte] heeft gezegd: “Help. We zijn gebotst” en het woord “handrem” erbij. Ik weet zeker dat hij het woord handrem één keer heeft geroepen. Hij herhaalde continu: “Ik had hier niet moeten zijn. Ik had op het feest moeten zijn. Dit had niet moeten gebeuren.”

14. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016 nr. PL0100-2016315614-14, (pagina’s 143 tot en met 152 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende — zakelijk weergegeven -:

als verklaring van verdachte:

Op 5 november 2016 was ik in de kantine bij voetbalclub [A] . [betrokkene 1] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren daar ook. Ik heb met hen aan de bar gestaan. Ik zou die avond naar een feest bij [B] gaan. [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] hadden het erover om naar [B] te gaan. Toen ik aangaf dat ik ook daarheen wilde, boden zij mij aan om mee te rijden. De afspraak is gemaakt dat zij mij bij [B] zouden afzetten. Ik was anders ook niet in het busje gestapt. Van [A] naar [B] is het maar twee minuten rijden. Omdat de afstand zo klein was, heb ik besloten om met het busje mee te gaan. [slachtoffer 2] zat achter het stuur. [slachtoffer 1] zat naast hem. [betrokkene 1] zat achter [slachtoffer 2] en ik zat achter [slachtoffer 1] . Opeens zag ik dat we de oprit namen en niet naar [B] reden. Hierop heb ik direct tegen de jongens gezegd dat dit niet de afspraak was. Ze zouden mij eerst afzetten. De jongens lachten. Hierop ben ik tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in gaan staan. Ik wilde eruit. We reden best hard. Ik heb meerdere keren geroepen. Ik zei: “Laat me er nou uit. Dit was de afspraak niet.” Om mijn woorden te benadrukken heb ik toen mijn hand op de handrem gelegd. Kort hierna was het een totale chaos.

15. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-26, (pagina’s 153 tot en met 160 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:

als verklaring van verdachte:

Toen we de oprit opreden zag ik meteen dat we niet naar [B] gingen. Ik zei toen direct dat ze de bus moesten stoppen en dat ik eruit wilde. Ik heb dit wel drie of vier keer geroepen. Nadat ik mijn hand op de handrem had gelegd, heb ik nogmaals aangegeven dat ik eruit wilde. Met de handrem zet je een voertuig in de parkeerstand. Het effect daarvan is dat het voertuig geen kant meer op kan. Je moet niet aan de handrem trekken als het voertuig nog rijdt. Het is dan een soort noodrem als je er aan trekt. Ik denk dat een auto gaat slippen als je dat doet.”

2.3

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:

“Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer - dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in onderhavige zaak - kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Voor de schuldvorm “roekeloosheid” zoals onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegd, geldt op zichzelf hetzelfde uitgangspunt met dien verstande dat daarbij moet worden betrokken dat “roekeloosheid” als zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt die onder meer tot verdubbeling van de duur van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog daarop worden in de rechtspraak aan de vaststelling van “roekeloosheid” hoge eisen gesteld, waarbij de specifieke betekenis daarvan veelal niet samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder roekeloos - in de zin van onberaden - wordt verstaan.

Het komt bij de vaststelling van “roekeloosheid” erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen - bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op zaterdag 5 november 2016 heeft zich omstreeks 18.58 uur een eenzijdig ongeval voorgedaan op de N370 (Plataanlaan) te Groningen. Ter hoogte van hectometerpaal 55.3 is een grijze personenauto, kenteken [kenteken] , tegen een betonnen pilaar van het spoorwegviaduct gereden. De personenauto werd bestuurd door [slachtoffer 2] . Naast hem zat [slachtoffer 1] en op de achterbank zaten [betrokkene 1] en verdachte. Door de aanrijding zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar gewond op het wegdek terecht gekomen. [slachtoffer 1] is ten gevolge van het letsel komen te overlijden. [slachtoffer 2] heeft blijvend hersenletsel opgelopen.

Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Verkeers Ongevallen Analyse Dienst van de politie eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek dat is beschreven in een proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in het in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen en kwam het voertuig in een ongecontroleerde dwarsslip terecht. Als gevolg hiervan kwam het voertuig in botsing met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde op de rijbaan ruim 360 graden rechts om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen van het voertuig werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.

Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km per uur is geweest.

Het hof neemt de inhoud van dit proces-verbaal over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne.

De getuige [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zich onmiddellijk na het ongeval samen met verdachte ter plaatse op de rijbaan bevond. Verdachte heeft hem toen geëmotioneerd en huilend vastgepakt en heeft vervolgens gezegd “wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan”. Nadat de getuige vroeg wat er was gebeurd gaf verdachte - aldus de getuige - aan dat hij de handrem omhoog had getrokken. Nadat de getuige had gevraagd of hij dat meende antwoordde verdachte “Ja, ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling”.

Deze verklaring van [betrokkene 1] vindt ondersteuning in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 10] . Zij was in privé tijd kort na het ongeval ter plaatse en trof daar een blanke man en een man met een getinte huidskleur. Niet betwist is dat de blanke man verdachte betreft. Zij vroeg aan de blanke man wat er was gebeurd. Zij hoorde de man zeggen “het is mijn schuld, ik ben de schuldige, ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door dus ik trok aan de handrem”. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 9] waarin verslag wordt gedaan van een telefonisch gesprek dat hij had met de getuige [betrokkene 5] . Deze getuige, die eveneens kort na het ongeval ter plaatse was, heeft verklaard dat hij een van de passagiers uit het busje van het ongeval tegen een andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de bewuste zaterdag [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] bij toeval na een voetbalwedstrijd tegenkwam en dat hij met hen had afgesproken dat zij hem af zouden zetten bij [B] waar hij een feest wilde bezoeken. Toen zij met de personenauto de ringweg opreden heeft hij direct gezegd dat dit niet de afspraak was. Zij zouden hem eerst afzetten. Hij is toen gaan staan. Hij wilde eruit. Ze hadden dat afgesproken. Op het moment dat hij is gaan staan reden ze best hard. Hij is ertussen geleund en heeft zijn hand toen op de handrem gelegd. Op dat moment heeft hij volgens zijn verklaring niet de handrem omhoog getrokken. Op dat moment weet hij niet wat er gebeurd is. Daarna was het een totale chaos. Hij stelt de handrem niet omhoog te hebben getrokken. Hij heeft zijn hand erop gelegd om zijn verhaal kracht bij te zetten. Hij wilde eruit.

Het hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur, aan de handrem heeft getrokken. Niet alleen blijkt uit zijn eigen verklaring dat hij uit de personenauto wilde - waartoe deze logischerwijs tot stilstand moest komen -, dat hij ook is opgestaan en vervolgens zijn hand op handrem heeft gelegd, maar uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn wil door aan de handrem te trekken. Het hof acht zijn eigen andersluidende verklaring van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.

Verdachte heeft op deze wijze als passagier ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en heeft daarmee de werkelijke bestuurder daarvan - [slachtoffer 2] - totaal verrast. Aldus handelend heeft hij door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn. Desgevraagd heeft hij bij de politie verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan. Op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt heeft verdachte geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen.

(...)

Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging van oordeel dat verdachte zich op 5 november 2016 op de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg te Groningen als inzittende van de personenauto met het kenteken [kenteken] roekeloos heeft gedragen en dat wettig en overtuigend bewezen is dat de ongevallen, zoals nader omschreven in het onder 1 subsidiair en in het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, telkens aan verdachtes schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten zijn.”

3Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.

3.2.1

De tenlastelegging onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair is toegesneden op artikel 6 in samenhang met artikel 175 (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994). De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘roekeloos’ moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 175 (oud) WVW 1994.

3.2.2

Artikel 175 lid 2 WVW 1994, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet aanscherping aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten op 1 januari 2020, luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:

“Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:

a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;

b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.”

3.3

In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in hier bedoelde zin.Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ als bedoeld in artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994 geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die onder meer heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zoals hiervoor bedoeld, dus de zwaarste vorm van schuld, en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan nadere aandacht te geven in zijn motivering van de bewezenverklaring. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175 lid 3 (oud) WVW 1994 omschreven gedragingen, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het strafmaximum dat op grond van het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldt.Dat brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin artikel 175 lid 2 (oud) WVW een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ - in de betekenis van ‘onberaden’ - wordt verstaan.Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer gedragingen die in artikel 175 lid 3 (oud) WVW 1994 worden genoemd en die zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leiden. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.)

3.4

Het hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel sprake is van roekeloosheid. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte, in het kader van een meningsverschil over de te rijden route, als passagier van een personenauto (bestelbus) met kracht aan de handrem heeft getrokken, welke ingreep de bestuurder totaal verraste en waardoor de achterwielen van de auto blokkeerden en de auto in de slip raakte, terwijl de auto op dat moment met een snelheid van ongeveer 70 km/u reed op een autoweg. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de functie en de werking van een handrem en van het slipgevaar dat optreedt als een passagier de handrem van een rijdende auto aantrekt. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in samenhang met artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994 heeft gehandeld. Dat oordeel getuigt – gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld en de nadere motivering die het hof voor zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft gegeven – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.5

Het cassatiemiddel faalt.

4Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

5.1

Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.

5.2

De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

6Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;

- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;

- verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2021.