ECLI:NL:HR:2021:142
public
2021-02-02T16:56:15
2021-01-28
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-01-29
20/01427
Cassatie
NL
Bestuursrecht; Belastingrecht
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:474
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 29-01-2021
V-N Vandaag 2021/214
FutD 2021-0308
NTFR 2021/446 met annotatie van MR. E. ALINK
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:142
public
2021-01-28T11:42:24
2021-01-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:142 Hoge Raad , 29-01-2021 / 20/01427

Inkomstenbelasting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, artikel 8.14a lid 1 Wet IB 2001, artikel 44b Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001, ouders die niet samenwonen en de zorg voor kinderen gelijkelijk verdelen, criterium ‘drie gehele dagen’.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/01427

Datum 29 januari 2021

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2020, nr. BK-19/00503, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/8282), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende en haar voormalige partner (hierna: de ex-partner) hebben een dochter die is geboren [in] 2014. De dochter is in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het woonadres van de ex-partner.

2.1.2

Bij haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack). In een door belanghebbende overgelegd tweewekelijks verblijfschema staan de tijdstippen waarop het kind bij belanghebbende verblijft: in de eerste week op woensdag vanaf 07:30 uur tot en met donderdag 19:30 uur en op zaterdag vanaf 09:00 uur tot en met maandag 09:00 uur, en in de tweede week op woensdag vanaf 07:30 uur tot en met donderdag 19:30 uur.

2.1.3

De Inspecteur heeft de iack niet verleend.

2.1.4

De Rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.2.1

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 en artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) aanspraak heeft op de iack omdat de dochter doorgaans ten minste ‘drie gehele dagen’ per week in elk van de huishoudens van belanghebbende en de ex-partner verblijft. Volgens het Hof moet de term ‘gehele dagen’ worden uitgelegd overeenkomstig het spraakgebruik en kan ook een verblijf alleen overdag, korter dan 24 uur, een gehele dag zijn.

2.2.2

Voorts heeft het Hof, ten overvloede, geoordeeld dat belanghebbende aan de woorden ‘ten minste 3 hele dagen per week’, zoals door de Belastingdienst medio 2018 met betrekking tot de iack is vermeld op de website, het rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat onder ‘hele dagen per week’ (ook) kunnen worden verstaan dagen waarop het kind vroeg in de morgen bij de co-ouder wordt gebracht of ’s avonds voor het slapen gaan bij de co-ouder wordt opgehaald. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende contact met een medewerker van de Belastingtelefoon heeft gehad om haar zienswijze te verifiëren.

2.3.1

Het eerste middel komt op tegen het in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de door het Hof gegeven uitleg van het criterium ‘drie gehele dagen’ niet juist is gelet op de toelichting op de ministeriële regeling van 20 december 20011 en het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2571. Het tweewekelijks verblijfschema voldoet niet aan de eis dat beide ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen, zodat belanghebbende geen recht heeft op de iack, aldus het middel.

2.3.2

Artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 bepaalt dat de iack geldt voor een belastingplichtige indien in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP. De iack is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren.2

2.3.3

Artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt verder, voor zover in cassatie van belang, dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP, voor de toepassing van het eerste lid, letter b, geacht wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de BRP. Deze delegatiebepaling was oorspronkelijk opgenomen in artikel 8.14 Wet IB 2001 (Combinatiekorting) maar is bij het vervallen van de combinatiekorting in 2009 gekoppeld aan artikel 8.14a Wet IB 2001. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001 valt te lezen:

“Een en ander heeft tot consequentie dat in geval van co-ouderschap waarbij beide ouders niet samenwonen maar de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen toch door beide ouders de combinatiekorting kan worden genoten.”3

Uit deze passage kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de combinatiekorting (nadien de iack) kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen.

2.3.4

Artikel 44b van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat voor de toepassing van artikel 8.14a, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001 een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP, beschouwd wordt toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de BRP gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de BRP. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.

Ook indien het kind niet doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft maar de ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme, hebben beide ouders recht op de iack.4

2.3.5

De toelichting op de slotzin van artikel 44a, thans artikel 44b, van de Uitvoeringsregeling vermeldt:

“In de slotzin wordt opgenomen wanneer een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort. Hier wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie op dit punt. Recentelijk (HR 2 november 2001, nr. 36.588) maar ook eerder (HR 25 november 1998, nr. 33.642) is door de Hoge Raad aangegeven dat een verblijf van doorgaans ten minste drie tot drieënhalve dag per week bij de belastingplichtige voldoende is, om (volledig) tot diens huishouden te behoren. In de regeling is daarbij aangesloten door op te nemen dat indien een kind doorgaans ten minste drie gehele dagen (3 x 24 uur) in de week bij de belastingplichtige verblijft en de overige dagen van de week doorgaans bij de andere ouder, het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort”.5

2.3.6

Gelet hierop dient bij de toepassing van het criterium ‘drie gehele dagen’ in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling, als uitgangspunt te worden genomen ‘3 x 24 uur’. Het oordeel van het Hof dat met het onder 2.1.2 weergegeven verblijfschema aan dat criterium is voldaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het schema voldoet ook niet aan de eis dat beide ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen. Daarvoor verschilt het aantal uren dat het kind bij belanghebbende verblijft teveel van het aantal uren dat het kind bij de ex-partner verblijft. Hieruit volgt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de iack. Het eerste middel slaagt.

2.4.1

Het tweede middel komt op tegen het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat op de website van de Belastingdienst algemene informatie staat over de voorwaarden van het recht op iack, waaraan in beginsel geen vertrouwen kan worden ontleend. Het Hof heeft voorts ten onrechte uit de per 8 juni 2018 aan de website toegevoegde tekst dat met drie hele dagen 3 x 24 uur wordt bedoeld, afgeleid dat belanghebbende het criterium ‘drie hele dagen’ tot 8 juni 2018 anders heeft mogen opvatten. De zin dat met drie hele dagen 3 x 24 uur per week wordt bedoeld, is enkel ter verduidelijking toegevoegd aan de tekst op de website. De Belastingdienst is in de regel evenmin gebonden aan de door een medewerker van de Belastingtelefoon gewekte verwachtingen. Er is geen sprake van een uitzondering op die regel omdat belanghebbende geen schade heeft geleden ten gevolge van het voortbouwen op gerechtvaardigd vertrouwen, aldus het middel.

2.4.2

Wanneer het, zoals in dit geval, gaat om de vraag of een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan door de bevoegde instantie verstrekte inlichtingen, dient van het beginsel dat de wet moet worden toegepast slechts dan te worden afgeweken indien de belastingplichtige de onjuistheid van de inlichting niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten.6

2.4.3

Het middel dat klaagt dat het Hof deze maatstaf heeft miskend, slaagt. Uit de uitspraak van het Hof noch uit het dossier blijkt dat belanghebbende heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij schade als in 2.4.2 bedoeld heeft geleden als gevolg van de toelichting op de website van de Belastingdienst en/of als gevolg van de door een medewerker van de Belastingtelefoon verstrekte inlichtingen.

2.5

De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en die van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Hof, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2021.

1

Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250, blz.21.

2

HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415.

3

Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 33 (Amendement-Vendrik c.s.).

4

HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415.

5

Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt 2001, 250, blz. 21.

6

HR 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6205.