ECLI:NL:HR:2021:169
public
2021-02-26T17:48:17
2021-02-02
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-02-05
19/01068
Cassatie
NL
Bestuursrecht; Belastingrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:101
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:162
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 05-02-2021
V-N Vandaag 2021/283
FutD 2021-0392
NTFR 2021/510 met annotatie van De redactie
V-N 2021/8.19 met annotatie van Redactie
DouaneUpdate 2021-0115 met annotatie van Fiscaal up to Date
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:169
public
2021-02-02T15:18:20
2021-02-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:169 Hoge Raad , 05-02-2021 / 19/01068

Accijns; art. 51, lid 1, aanhef en letter b, Wet op de accijns; art. 8, lid 1, letter b, Richtlijn 2008/118/EG; betrokken zijn bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen die zich niet onder een schorsingsregeling bevinden en waarvan niet eerder accijns is geheven; uitleg van het begrip betrokken.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/01068

Datum 5 februari 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, nr. 17/00554, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/3345) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 april 2010 tot en met 5 april 2013 opgelegde naheffingsaanslag in de accijns en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 januari 2020 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.1

2Uitgangspunten in cassatie

2.1

In de periode van 1 april 2010 tot en met 5 april 2013 heeft in Nederland fraude plaatsgevonden met accijnsvrije minerale oliën (benzine, gasolie en dieselolie). De fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers van binnenvaarttankers die deze oliën voor vervoer accijnsvrij onder zich hadden, en het verkopen aan derden van die oliën met gebruikmaking van valse facturen, zonder dat ter zake van die minerale oliën de volgens de Wet op de accijns (tekst vanaf 1 april 2010; hierna: de Wet) verschuldigd geworden accijns was voldaan.

2.2

De hiervoor in 2.1 omschreven fraude werd gepleegd door een groep personen, waartoe [A] (hierna: [A] ) behoorde. Het was deze groep die de minerale oliën als hiervoor in 2.1 beschreven, verzamelde, voorhanden had, verhandelde en afleverde aan derden. Op verzoek van [A] heeft belanghebbende ondernemingen ter beschikking gesteld ten behoeve van de handel in de minerale oliën die [A] en de zijnen voorhanden hadden. Voor de verkochte minerale oliën werden facturen opgesteld op naam van de besloten vennootschap waarvan volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel belanghebbende bestuurder en enig aandeelhouder was, dan wel op naam van een eenmanszaak die belanghebbende volgens datzelfde handelsregister voerde. Nadat de op de factuur vermelde koopsom was betaald op de op die factuur vermelde bankrekening ten name van de desbetreffende onderneming van belanghebbende, nam belanghebbende het gestorte geldbedrag contant op en droeg dit af aan [A] . In de betrokken periode heeft belanghebbende ook eigenhandig een aantal verkoopfacturen opgesteld op naam van een van zijn ondernemingen. Na ontvangst van de daarop vermelde koopsommen heeft hij deze gelden contant opgenomen en afgegeven aan [A] . Belanghebbende ontving van [A] voor deze werkzaamheden per factuur een vergoeding.

2.3.1

Naar aanleiding van het door het openbaar ministerie aan de Inspecteur vrijgegeven proces-verbaal met bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek naar de hiervoor in 2.1 bedoelde fraude met minerale oliën, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voor die minerale oliën accijns verschuldigd is geworden ter zake van uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 1 van de Wet in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet, dat wil zeggen ter zake van het voorhanden hebben van die minerale oliën buiten een accijnsschorsingsregeling terwijl over die oliën geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving.

2.3.2

De hiervoor in 2.3.1 bedoelde accijns heeft de Inspecteur nageheven van belanghebbende. Belanghebbende is volgens de Inspecteur een persoon die bij deze belastbare feiten betrokken is geweest in de zin van artikel 51, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet. De Inspecteur heeft belanghebbende daarom als belastingplichtige aangemerkt.

2.4.1

Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als belastingplichtige wegens betrokkenheid in de zin van artikel 51, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet bij het voorhanden hebben van de hiervoor in 2.1 bedoelde minerale oliën.

2.4.2

Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 51, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet de implementatie vormt van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Accijnsrichtlijn2 en dat het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ niet in de Accijnsrichtlijn is uitgewerkt noch in de Wet.

2.4.3

Het Hof heeft dit begrip naar het spraakgebruik uitgelegd en daarbij onder ‘betrokken zijn’ verstaan “in iets gemoeid zijn” dan wel “ergens mee te maken hebbend”. Naar het oordeel van het Hof vallen bij deze uitleg van artikel 51, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet ook de hiervoor in 2.2 omschreven handelingen van belanghebbende onder het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ als bedoeld in die bepaling. Het maakt naar het oordeel van het Hof niet uit dat de betrokkenheid van belanghebbende niet het feitelijke logistieke proces betrof, zoals bijvoorbeeld het vervoer en/of de opslag van de accijnsgoederen. Ook de administratieve en financiële afwikkeling van het proces van het voorhanden hebben in de zin van artikel 7, lid 2, aanhef en letter b, van de Accijnsrichtlijn zijn volgens het Hof handelingen die onder artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Accijnsrichtlijn worden begrepen. Belanghebbende heeft [A] en de zijnen gefaciliteerd door het ter beschikking stellen van ondernemingen, het opmaken en ondertekenen van facturen en het innen van gelden ten behoeve van de handel in de minerale oliën die [A] en de zijnen voorhanden hadden. Op deze wijze heeft belanghebbende faciliteiten verleend waardoor die handel, en dus ook het voorhanden hebben, mogelijk werd gemaakt, aldus het Hof.

3Beoordeling van het middel

3.1

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ te ruim heeft uitgelegd door de bedoelde betrokkenheid niet te beperken tot handelingen die gericht zijn op het voorhanden krijgen en hebben van de accijnsgoederen. Handelingen als door belanghebbende in dit geval verricht, staan naar hun aard in een te ver verwijderd verband met enig voorhanden hebben. Bovendien vinden die handelingen pas plaats nadat de accijnsgoederen zijn verkocht en afgeleverd aan afnemers. Belanghebbende wist niet van wie, waar en wanneer de accijnsgoederen zijn verworven. Ook de verkoop van de accijnsgoederen verliep buiten hem om, aldus nog steeds het middel.

3.2

Onder ‘betrokken zijn’ bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover geen accijns is geheven (als bedoeld in artikel 51, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet en artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Accijnsrichtlijn), moet worden begrepen het verhandelen van dergelijke accijnsgoederen ten behoeve van degene die de goederen voorhanden heeft. Tot dat verhandelen moet worden gerekend het in opdracht van diegene optreden als doorgeefluik van de koopsommen voor de desbetreffende accijnsgoederen, door die koopsommen met gebruikmaking van valse facturen op een eigen bankrekening te ontvangen en vervolgens aan de opdrachtgever af te geven. Dat bij het verstrekken van dergelijke opdrachten niet erbij wordt verteld op welke verkoop en op welke accijnsgoederen de koopsom specifiek betrekking heeft, zoals het middel kennelijk wil betogen, doet aan het op die grond verschuldigd zijn van de accijns niet af.

3.3

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, faalt het middel.

4Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

1

ECLI:NL:PHR:2020:101.

2

Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb 2009, L 9, blz. 12.