ECLI:NL:HR:2021:180
public
2021-02-17T10:10:27
2021-02-04
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-02-05
20/00860
Cassatie
NL
Bestuursrecht; Belastingrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:811
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:122
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 05-02-2021
V-N Vandaag 2021/282
FutD 2021-0393
NTFR 2021/499 met annotatie van mr. D. Westerman
V-N 2021/9.9 met annotatie van Redactie
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:180
public
2021-02-04T11:17:53
2021-02-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:180 Hoge Raad , 05-02-2021 / 20/00860

Art. 28 Wfsv en art. 2,3, lid 2, letter a, onder 2° Besluit Wfsv. Sectorpremiepercentage. Arbeidsovereenkomsten met een zogenoemde ‘meer-minderuren-clausule’ voor het eerste half jaar.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/00860

Datum 5 februari 2021

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 januari 2020, nr. BK-19/00219, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/4859), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 13 van het jaar 2016 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 september 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2Beoordeling van het middel

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende is voor de heffing van gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor de sectorfondsen ingedeeld in sector 001 (agrarisch bedrijf). Met een aantal van haar werknemers heeft belanghebbende schriftelijke arbeidsovereenkomsten gesloten voor de duur van minimaal anderhalf jaar, en met andere werknemers arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (hierna: de overeenkomsten). In de overeenkomsten is een zogenoemde ‘meer-minderuren-clausule’ opgenomen, die luidt:

Meer- en minderurenIndien de werknemer meer uren heeft gewerkt, dan worden deze uitbetaald, voor zover de meeruren niet inherent zijn aan de functie van de medewerker en de werkgever met de meeruren heeft ingestemd door middel van door de werkgever te accorderen tijdverantwoordingsstaten. Over meeruren wordt vakantietoeslag betaald of vakantiedagen opgebouwd. Indien de werknemer in een periode van 4 weken minderuren heeft gewerkt dan de overeengekomen uren, dan worden de minderuren niet uitbetaald. Over de minderuren zal ook geen vakantietoeslag uitbetaald en geen vakantiedagen worden opgebouwd. Dit gedurende maximaal 6 (zes) maanden.”

2.1.2

Belanghebbende heeft op de loonsom van de in 2.1.1 bedoelde werknemers het lage sectorpremiepercentage toegepast.2 Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur over loontijdvak 13 van het jaar 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij het verschil tussen het hoge en het lage sectorpremiepercentage over de loonsom is nageheven.

2.2.1

Bij het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het hoge sectorpremiepercentage heeft toegepast op de loonsom van de in 2.1.1 bedoelde werknemers.

2.2.2

Het Hof heeft geoordeeld dat bij het aangaan van de overeenkomsten de omvang van de te verrichten arbeid vanaf de periode na de termijn voor toepassing van de ‘meerminderurenclausule’ - zijnde na zes maanden - vaststaat. Op basis van de overeenkomsten hebben de werknemers na afloop van het eerste halfjaar recht op betaling inzake de overeengekomen (wekelijkse) arbeidsduur. Dit heeft tot gevolg dat voor de overeenkomsten de omvang van de arbeid voor minimaal een aaneengesloten jaar reeds bij het sluiten van de overeenkomsten bekend is en vaststaat. Daarmee wordt naar het oordeel van het Hof voldaan aan de in de artikel 28, lid 1, Wfsv en artikel 2.3, lid 2, letter a, Besluit Wfsv genoemde voorwaarden, zodat voor deze werknemers gedurende de hele periode het lage premiepercentage in aanmerking mag worden genomen. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond verklaard.

2.3.1

Het eerste middelonderdeel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat de in de overeenkomsten vastgelegde omvang van de te verrichten arbeid gedurende de eerste zes maanden van de dienstbetrekking niet is vastgelegd vanwege de in die overeenkomsten opgenomen ‘meer-minderuren-clausule’. In de toelichting op het eerste middelonderdeel wordt betoogd dat voor toepassing van het lage sectorpremiepercentage op het moment van het sluiten van een arbeidsovereenkomst de omvang van de arbeid vast moet staan en niet pas na zes maanden.

2.3.2

Op grond van artikel 2.3, lid 2, letter a, Besluit Wfsv (tekst 2016) gelezen in samenhang met artikel 3.12 Regeling Wfsv (tekst 2016) geldt het lage premiepercentage indien de werknemers blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever, tenzij - voor zover hier van belang - de omvang van de door de werknemers te verrichten arbeid in deze schriftelijke overeenkomst niet is vastgesteld.

2.3.3

Het eerste middelonderdeel gaat terecht ervan uit dat bij aanvang van de dienstbetrekking moet worden beoordeeld of de omvang van de te verrichten arbeid eenduidig in de schriftelijke arbeidsovereenkomst is vastgesteld. De tekst van artikel 2.3, lid 2, letter a, Besluit Wfsv (tekst 2016) noch de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling3 sluit uit dat het lage premiepercentage wordt toegepast als de periode van ten minste een jaar waarvoor de arbeidsomvang schriftelijk is vastgesteld ingaat op een later moment dan de aanvang van de dienstbetrekking. Hieraan gaat het eerste middelonderdeel voorbij en in zoverre faalt het dan ook.

2.3.4

De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de arbeidsovereenkomsten over de omvang van de te verrichten arbeid gedurende de eerste zes maanden andere voorwaarden kennen dan voor het daarop volgende jaar. Gedurende de eerste zes maanden voldoet de arbeidsomvang, anders dan gedurende de daaropvolgende twaalf maanden, niet aan de voorwaarden van artikel 2.3, lid 2, letter a, Besluit Wfsv (tekst 2016). Daarom heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat ook voor de eerste zes maanden het lage premiepercentage kan worden toegepast. In zoverre slaagt het eerste middelonderdeel.

2.3.5

Het tweede middelonderdeel bevat de klacht dat het Hof niet in zijn oordeel heeft betrokken dat de omvang van de te verrichten arbeid ook na de eerste zes maanden na het sluiten van de hiervoor bedoelde arbeidsovereenkomsten niet vaststond. De klacht faalt omdat het Hof binnen de grenzen van het in hoger beroep bestaande geschil daaromtrent niets behoefde vast te stellen.

2.3.6

De slotsom is dat het beroep in cassatie gegrond is. Verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van de hoogte van de naheffingsaanslag.

3Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Hof, en

- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

1

ECLI:NL:PHR:2020:811

2

Zie artikel 28 Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2016) (hierna: Wfsv) in samenhang met artikel 2.3, lid 2, letter a, Besluit Wfsv (tekst 2016) en artikel 3.12 Regeling Wfsv (tekst 2016)

3

Kamerstukken II 2004/05, 26 448, nr. 179, blz. 2-3