ECLI:NL:HR:2021:2
public
2021-02-05T10:16:24
2020-12-16
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-01-12
19/01856
Cassatie
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1040
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:598
Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2021-0002
NJB 2021/291
RvdW 2021/139
NJ 2021/31
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:2
public
2021-01-08T16:07:42
2021-01-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:2 Hoge Raad , 12-01-2021 / 19/01856

Chaletmoord Ermelo. Medeplichtigheid aan medeplegen van brandstichting (art. 157 Sr) en medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot verbranding lijk (art. 151 Sr). Ondervragingsrecht getuigen, art. 6.3.d EVRM. Kan steunbewijs voor niet ondervraagde getuige worden gevonden in verklaring van andere niet ondervraagde getuige? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1017 en ECLI:NL:HR:2017:1016 m.b.t. vraag wanneer bewezenverklaring in beslissende mate steunt op verklaring van een niet door verdediging ondervraagde getuige. De vraag of steunbewijs voor verklaring van door verdediging niet-ondervraagde getuige (mede) kan worden gevonden in verklaring van andere door verdediging niet-ondervraagde getuige moet ontkennend worden beantwoord. Indien bewezenverklaring (mede) berust op verklaringen van meerdere getuigen die door verdediging niet konden worden ondervraagd, dient steunbewijs te worden gevonden in andere b.m. dan die verklaringen (vgl. EHRM Schatschaschwili /Duitsland). Hof heeft vastgesteld dat verdediging t.a.v. getuigen A en B geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te ondervragen. Hof heeft verklaringen van deze getuigen echter wel gebruikt voor bewijs en in dat verband geoordeeld dat bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op verklaring van een door verdediging niet-ondervraagde getuige. Daartoe heeft hof m.b.t. verklaringen van A en B o.m. overwogen dat het “niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen [betreft], die elkaar over en weer ondersteunen”. Die overweging geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting, nu daarin besloten ligt ‘s hofs oordeel dat hiervoor bedoelde steunbewijs voor verklaring van door verdediging niet-ondervraagde getuige, (mede) kan worden gevonden in verklaring van andere door verdediging niet-ondervraagde getuige. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/00515 en 19/00919.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/01856

Datum 12 januari 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2019, nummer 21/006867-16, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,

hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 4 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:

“De zaak, die landelijke bekendheid heeft gekregen als de ‘chaletmoord’, gaat over het volgende. Op 14 maart 2014 omstreeks 21.30 uur krijgt de brandweer een melding om naar bungalowpark [A] in Ermelo te gaan waar een bungalow (‘chalet’) in brand zou staan. De brandweer treft in de bungalow het stoffelijk overschot aan van, naar later zal blijken, [slachtoffer], die al eerder door zijn familie als vermist was opgegeven. Onderzoek wijst uit dat hij door geweld om het leven is gekomen en dat de bungalow in brand is gestoken. [medeverdachte 3], de zus van de verdachte, is onder meer veroordeeld wegens het van het leven beroven van [slachtoffer]. [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld in verband met het in brand steken van het chalet en de poging tot het verbranden van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De verdachte is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan de door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] begane feiten. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zijn auto ter beschikking heeft gesteld om [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] in de gelegenheid te stellen zich te verplaatsen naar/van de bungalow en dat hij aan hen een jerrycan gevuld met benzine beschikbaar heeft gesteld.”

3Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt over het gebruik van de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] voor het bewijs van het bewezenverklaarde, terwijl de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen en de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijs niet in beslissende mate steunt op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen omdat het “twee zelfstandige, belastende verklaringen” betreft “die elkaar over en weer ondersteunen”.

3.2.1

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“1 subsidiair

[medeverdachte 2] en [betrokkene 1] in de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand hebben gesticht, hierin bestaande dat die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1] en een ander opzettelijk brand hebben gesticht in een woning (te weten een chalet […], gelegen op chaletpark/bungalowpark [A]), in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine(damp), in elk geval met (een) brandbare stof), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was, tot het plegen van welk feit verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, immers heeft hij, verdachte, zijn auto ter beschikking gesteld om die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1] in de gelegenheid te stellen zich te verplaatsen naar/van voornoemde woning en heeft hij, verdachte, een jerrycan gevuld met benzine, beschikbaar gesteld aan die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1];

2 subsidiair:

[medeverdachte 2] en [betrokkene 1] in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1] en hun mededader voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer], te verbranden of weg te maken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een brandbare stof (te weten benzine) in de omgeving van het stoffelijk overschot hebben gesprenkeld en (vervolgens) die benzine/brandbare stof hebben aangestoken danwel tot ontbranding hebben gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk feit verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, immers heeft hij, verdachte, zijn auto ter beschikking gesteld om die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1] in de gelegenheid te stellen zich te verplaatsen naar/van de plaats waar het stoffelijk overschot van [slachtoffer] zich bevond (te weten in een chalet […], gelegen op chaletpark/bungalowpark [A]), en heeft hij, verdachte, een jerrycan gevuld met benzine, beschikbaar gesteld aan die [medeverdachte 2] en die [betrokkene 1].”

3.2.2

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende overwogen:

“Bij arrest van heden is [medeverdachte 3] veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer]. Aan verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij als medepleger of medeplichtige verantwoordelijk is voor de brandstichting in het chalet waar het slachtoffer lag (feit 1), om te proberen het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te verbranden (feit 2).

(...)

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte verklaard heeft dat hij geweigerd heeft te helpen met het in brand steken van het chalet. Zijn auto en de jerrycan zijn zonder zijn medeweten door de medeverdachte(n) meegenomen. Dit alternatieve scenario is niet onaannemelijk en wordt niet door de overige bewijsmiddelen weerlegd. De verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] zijn wisselend en tegenstrijdig. Bovendien is gebruik van deze verklaringen in strijd met de Vidgen-jurisprudentie. Ook indien de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] betrouwbaar worden geacht sluiten deze verklaringen de verklaring van verdachte niet uit.

Het oordeel van het hof

(...)

Het hof is van oordeel dat het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde, de medeplichtigheid, (...) wettig en overtuigend bewezen is. Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Kern van het verweer van de verdediging is dat de medeverdachten de auto en de jerrycan van verdachte zonder zijn medeweten en medewerking hebben meegenomen.

Ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde verklaren [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] echter belastend voor verdachte. Het hof acht deze verklaringen, zoals hierna nog zal worden overwogen, zowel betrouwbaar als bruikbaar voor het bewijs. De stelling van de verdediging dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] de verklaring van verdachte niet uitsluiten is naar het oordeel van het hof onjuist, zoals blijkt uit de volgende weergave.

[medeverdachte 2] verklaart dat verdachte zijn auto heeft aangeboden voor de brandstichting, dat hij [medeverdachte 2] bij het voetbalveld de sleutel van de auto en een tientje om te tanken heeft gegeven, en dat [medeverdachte 3], die contact had met haar broer, vertelde waar in de schuur van verdachte een jerrycan met benzine stond. [betrokkene 1] verklaart dat bij verdachte thuis is besproken dat er iemand in het chalet van [medeverdachte 3] lag, en dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met de oplossing kwamen dat de brand er in moest. Verdachte had benzine in zijn schuur staan en die kon meegenomen worden, en de auto kon worden opgehaald bij het werk van verdachte.

Het hof acht als gezegd deze verklaringen betrouwbaar. [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] hebben ook zichzelf, in veel grotere mate dan verdachte, belast. In dat licht is er voor hen geen reden om de rol van verdachte groter te maken dan die in werkelijkheid was. Hun verklaringen ondersteunen elkaar en ze worden bovendien op meerdere punten ondersteund. Zo volgt uit de verklaring van [medeverdachte 3] dat er inderdaad gezegd is dat “de fik erin moest” en dat het zou kunnen dat zij dit gezegd heeft. Verdachte heeft, hoewel hij dat later heeft tegengesproken, verklaard dat hij wist dat er een dode man in het chalet lag.

Uit het dossier blijkt ook dat er zoals door [medeverdachte 2] is verklaard voor een klein bedrag is getankt met de auto van verdachte. Voor dat tanken is weliswaar betaald met een pinpas, maar het gepinde bedrag komt ongeveer overeen met het bedrag dat hij volgens [medeverdachte 2] van verdachte heeft gekregen om te tanken.

Vidgen

Zoals hiervoor is vastgesteld, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] over de rol van verdachte bij het tenlastegelegde betrouwbaar. Het hof dient thans te beoordelen of de verklaringen, zoals de raadsman heeft betoogd, op grond van de Vidgen-problematiek moeten worden uitgesloten van het bewijs. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het overweegt daartoe als volgt.

Het hof overweegt dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op grond van artikel 6 van het EVRM de verdediging aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.

Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.

Het hof stelt vast dat de verdediging ten aanzien van de getuigen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te ondervragen. De vraag waar het hof zich vervolgens voor gesteld ziet, is of een bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is.

Bijzonder in deze zaak is dat het gaat om de belastende verklaringen van twee medeverdachten, die zich bij de ondervraging door de verdediging op hun verschoningsrecht hebben beroepen. Naar het oordeel van het hof verzet de Vidgen-jurisprudentie zich niet tegen het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1]. Het betreft immers niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen, die elkaar over en weer ondersteunen en die, zoals hiervoor uiteengezet is, op meerdere punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De betrokkenheid van verdachte wordt daarnaast ondersteund door de verkeersgegevens, waaruit blijkt dat er op de bewuste dag veelvuldig telefonisch contact is tussen verdachte en [medeverdachte 3], waaronder 14 keer tussen 19:30 uur en 21:41 uur, ook wanneer verdachte aan het werk is op de voetbalclub en de auto wordt opgehaald. Uit het dossier volgt ook dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] met de auto van verdachte naar het chalet van [medeverdachte 3] zijn gereden, en de brand hebben gesticht met behulp van de jerrycan die zij uit het schuurtje van verdachte hebben gehaald. De auto is vervolgens weer teruggebracht.

Conclusie

Het hof stelt vast dat verdachte wist dat er een dode man in het chalet van [medeverdachte 3] lag, dat hij betrokken was bij het maken van het plan om brand te stichten en dat hij daarvoor zijn auto en een jerrycan met brandbare vloeistof ter beschikking heeft gesteld.”

3.2.3

Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 december 2018, 11 december 2018 en 10 januari 2019 houdt onder meer het volgende in:

- als verklaring van de getuige [medeverdachte 2]:

“Ik beroep mij op mijn zwijgrecht.”

- als verklaring van de getuige [betrokkene 1]:

“Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht.”

3.3.1

In de situatie dat een getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont op grond van een daartoe door de wet gegeven bevoegdheid en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, ontbreekt een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging (vgl. HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017). Voor dergelijke situaties heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, met het oog op artikel 6 EVRM onder meer het volgende overwogen:

“3.2.1. (...) De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid [tot ondervraging], staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.

3.2.2.

Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.

3.2.3.

Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.”

3.3.2

In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of het hiervoor bedoelde steunbewijs voor zo een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Indien de bewezenverklaring (mede) berust op verklaringen van meerdere getuigen die door de verdediging niet konden worden ondervraagd, dient het hiervoor bedoelde steunbewijs te worden gevonden in andere bewijsmiddelen dan die verklaringen. (Vgl. EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland), rechtsoverweging 114).

3.3.3

Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging ten aanzien van de getuigen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te ondervragen. Het hof heeft de verklaringen van deze getuigen echter wel gebruikt voor het bewijs, en in dat verband geoordeeld dat de bewezenverklaring niet in een beslissende mate steunt op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Daartoe heeft het hof met betrekking tot de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] onder meer overwogen dat het “niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen [betreft], die elkaar over en weer ondersteunen”. Gelet op het voorgaande, geeft die overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu daarin besloten ligt het oordeel van het hof dat het hiervoor bedoelde steunbewijs voor een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.4

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel voor het overige en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2021.