ECLI:NL:HR:2021:201
public
2021-03-05T10:07:09
2021-02-08
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-02-09
20/02930
Cassatie
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:6
Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2021-0025
NJB 2021/592
NJ 2021/71
RvdW 2021/222
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:201
public
2021-02-09T11:00:10
2021-02-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:201 Hoge Raad , 09-02-2021 / 20/02930

Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Britse nationaliteit) naar Australië t.z.v. zedendelicten begaan in jaren 80. 1. Is uitlevering ontoelaatbaar omdat recht tot strafvervolging o.g.v. wet die gold t.t.v. begaan van feiten door verjaring is vervallen, maar die door opheffen van verjaring van feit van art. 245 Sr naar huidige stand van Nederlands recht niet verjaren? 2. Onvoldoende duidelijke vermelding feiten, art. 28.3 UW.

Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1977:AB6982 en ECLI:NL:HR:2008:BC9546 m.b.t. stand van het recht bij beoordeling toelaatbaarheid uitlevering. Beantwoording van de vraag of naar het recht van Nederland als aangezochte Staat vervolging van feiten als die waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, niet meer kan plaatshebben, gebeurt uitsluitend o.g.v. voorschriften m.b.t. verjaring, waaronder art. 70 Sr, zoals die gelden op het moment van beoordeling van uitleveringsverzoek.

Ad 2. HR ambtshalve: verbeterde lezing in rov. 1.

Volgt verwerping.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/02930 U

Datum 9 februari 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2020, nummer UTL-I-2019044714, op een verzoek van Australië tot uitlevering

van

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,

hierna: de opgeëiste persoon.

1De bestreden uitspraak

De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven onder nr 10 van de uitspraak van de rechtbank, door de rechtbank aangeduid als ‘de feiten onder categorie 1’. Deze feiten – zo begrijpt de Hoge Raad – zijn vermeld in de ‘Affidavit of investigator’ van Nicholas Sprowles van 19 december 2019, welke is gevoegd bij de ‘Affidavit of prosecutor’ van Ross Frank Stainer, sollicitor in the office of the Director of Public Prosecutions for the State of New South Wales, van eveneens 19 december 2019. Deze stukken zijn gevoegd bij het verzoek tot uitlevering van 6 januari 2020 van the Honourable Greg Hunt MP, Acting Attorney-General.

2Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van de feiten die zijn aangeduid als categorie 1, niet wegens verjaring is vervallen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder 5 Uitleveringswet (hierna: UW) en artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië (hierna: het Verdrag).

3.2

De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:

“1. Procedure

(...)

Categorie 1

- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1966) tussen 14 juli 1981 en 1 oktober 1982 op [a-straat 1] [plaats] in NSW (feit 1), subsidiair seksueel misbruik (feit 2);

- anale seks met [slachtoffer 1] tussen 1 mei 1981 en 28 juli 1983 op [b-straat 1] [plaats] in NSW (feit 4), dan wel poging daartoe (feit 5);

- anale seks met [slachtoffer 1] tussen 1 mei 1981 en 28 juli 1983 op [c-straat] , [plaats] in NSW (feit 6);

- anale seks met [slachtoffer 1] in aanwezigheid van [betrokkene 1] tussen 1 mei 1981 en 28 juli 1983 op [a-straat 1] [plaats] in NSW (feit 11);

- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1971) tussen 23 maart 1986 en 29 oktober 1986 in [plaats] in NSW (feit 16);

- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer 2] tussen 29 oktober 1986 en 15 juni 1987 in [plaats] NSW (feiten 17 en 18).

(…)

8.2.

Verjaring (artikel 9 lid 1 sub e van de Uitleveringswet)

8.2.1.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, naar Nederlands recht verjaard zijn. Hiertoe is aangevoerd dat het uitleveringsverzoek dient te worden beoordeeld naar de stand van het huidige recht. Hoewel de feiten onder categorie 1 niet meer verjaren op grond van het thans geldende artikel 70 Sr, heeft zowel de wetgever als de Hoge Raad bevestigd dat reeds afgeronde verjaringstermijnen gerespecteerd dienen te worden (zie onder andere HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1852). De feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, waren reeds verjaard voor de huidige wetgeving in werking trad. De termijn ‘herleeft’ zogezegd niet.

(...)

8.2.3.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 70 lid 1 sub 2 Sr de strafvervolging niet verjaart voor, onder meer, het misdrijf omschreven in artikel 245 Sr. Bij de invoering van de huidige wet in 2013 is bepaald dat de wet tevens van toepassing is op feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze al verjaard waren. Hoewel dit betekent dat naar Nederlands recht het recht tot strafvervolging ten aanzien van alle feiten is vervallen, laat dit onverlet dat uitlevering wel mogelijk is voor de feiten onder categorie 1. De vraag die voorligt is immers niet of een verdachte in Nederland vervolgd kan worden, maar of uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar is. Wat betreft die laatste vraag, stelt de rechtbank vast dat de verjaring van het recht tot strafvordering moet worden beoordeeld naar de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek. Dit geldt ook indien het recht tot strafvordering op grond van de wet die gold ten tijde van het begaan van het feit, door verjaring was vervallen (zie onder meer HR 3 juli 2012, conclusie A-G: ECLI:NL:PHR:2012:BW9987). Naar het huidige recht vervalt het recht tot strafvervolging niet voor het misdrijf omschreven in artikel 245 Sr. De uitlevering ten aanzien van de feiten onder categorie 1, strafbaar gesteld bij artikel 245 Sr, is daarom toelaatbaar.”

3.3

In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang.

- Artikel 3 lid 1, aanhef en onder d, van het Verdrag:

“Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer zich een van de volgende omstandigheden voordoet:

(...)

(d) wanneer de opgeëiste persoon krachtens de wetten van de aangezochte Staat betreffende een eerdere vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging, schuldigverklaring of bestraffing, dan wel de verjaring niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd of niet langer een straf te zijnen aanzien kan worden ten uitvoer gelegd voor het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht.”

- Artikel 9 lid 1, aanhef en onder e, UW:

“Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:

(...)

e. naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging, of, zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.”

- Artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:

(...)

4° in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.

2. In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet:

(...)

2° voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.”

- Artikel 245 Sr:

“Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

3.4

Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering moet de uitleveringsrechter uitgaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek. Dat geldt ook waar het gaat om het voorschrift dat uitlevering niet wordt toegestaan wanneer naar het recht van de aangezochte Staat wegens verjaring geen vervolging meer kan plaatshebben. De strekking van dat voorschrift is immers te voorkomen dat de aangezochte Staat zou moeten meewerken aan het handhaven van normen die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans een strafsanctie misplaatst wordt geacht. Zo’n geval doet zich niet voor indien het recht op strafvervolging van feiten als die waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, volgens het recht van de aangezochte Staat ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek niet door verjaring is vervallen. (Vgl. HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6982 en HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9546.)

3.5

Het vorenstaande brengt met zich dat in een geval als het onderhavige de beantwoording van de vraag of naar het recht van Nederland als aangezochte Staat de vervolging van feiten als die waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, niet meer kan plaatshebben, uitsluitend gebeurt op grond van de voorschriften met betrekking tot de verjaring, waaronder artikel 70 Sr, zoals die gelden op het moment van de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Het cassatiemiddel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt daarom.

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.