ECLI:NL:HR:2021:263
public
2021-03-04T07:23:28
2021-02-18
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-02-19
19/04003
Cassatie
NL
Bestuursrecht; Belastingrecht
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:1949
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2021/442
Viditax (FutD), 19-02-2021
FutD 2021-0581 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2021/686 met annotatie van mr. A. de Vries
V-N 2021/11.12 met annotatie van Redactie
ERF-Updates.nl 2021-0037
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:263
public
2021-02-18T09:59:39
2021-02-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:263 Hoge Raad , 19-02-2021 / 19/04003

Erfbelasting, artikel 10 lid 1 Successiewet. Verkrijging van een vruchtgebruik ten laste van het vermogen van erflater? Afwikkeling huwelijkse voorwaarden.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/04003

Datum 19 februari 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019, nr. BK-17/00878, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/2165) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2Beoordeling van de klachten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Op het huwelijk tussen de vader van belanghebbende (hierna: de vader) en de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) waren huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) van toepassing. Die HV hielden in een gemeenschap van inboedel waarbij elke verdergaande huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten. De HV bevatten verder onder meer de volgende artikelen:

’Omvang deelgenootschap

Artikel 2

1. Het deelgenootschap houdt in de verplichting der echtgenoten, op eerste verzoek van één van hen, tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens als waren de echtgenoten gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen, zoals laatstbedoeld stelsel nu of te eniger tijd is of zal zijn geregeld. Het recht verdeling te vorderen is hoogst persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor vererving.2. Op de tijdstippen als bedoeld in artikel 3, eerste lid kan ieder der echtgenoten de in lid 1 bedoelde deling alsdan vorderen, in dier voege, dat de ene echtgenoot verplicht zal zijn uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uit te keren dat uiteindelijk beider vermogens een gelijke omvang hebben.

Verdeling waarde.

Artikel 3.

Tenminste eenmaal per jaar en voorts binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, zullen de echtgenoten van elkander kunnen vorderen een afzonderlijke beschrijving, van ieders vermogen, teneinde tot vaststelling van de omvang der vermogens te geraken.

Afrekening bij gelijktijdig overlijden.

Artikel 4.

1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door het gelijktijdig overlijden van de echtgenoten, zal tussen de erfgenamen van de echtgenoten worden afgerekend op de wijze als bedoeld in de artikelen 2 en 3, zulks zonder dat een daartoe strekkend verzoek noodzakelijk is.’’

2.1.2

De vader is in 1998 overleden. Erfgenamen zijn belanghebbende en zijn zuster (hierna: de kinderen). Aan de moeder is gelegateerd het vruchtgebruik van de nalatenschap. De moeder had op het moment van overlijden van de vader een groter vermogen dan de vader. In de aangifte voor het recht van successie bij het overlijden van de vader is vermeld dat de moeder een verzoek heeft gedaan tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens waardoor de erfgenamen een vordering op de moeder hebben verkregen van f 1.770.177 (hierna: de vordering).

2.1.3

De moeder is in 2013 overleden. Erfgenamen zijn de kinderen. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 10 Successiewet 1956 (hierna: SW) het bedrag van de vordering als fictieve verkrijging gerekend tot de te belasten nalatenschap van de moeder.

2.2.1

Het Hof heeft geoordeeld dat de in de HV opgenomen verplichting tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens na het overlijden van de vader niet meer kon worden ingeroepen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de in de HV opgenomen verplichting van de echtgenoten tot deling alleen op verzoek van één van hen kon worden gedaan, dat een dergelijk verzoek de vader na diens overlijden niet meer kon bereiken, en dat de slotzin van artikel 2, lid 1, van de HV niet goed verklaarbaar is indien sprake zou zijn van een verplicht wederkerig finaal verrekenbeding. De deling kan weliswaar op grond van artikel 3 van de HV worden gevorderd binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, maar uit de bewoordingen van dat artikel volgt dat daaronder niet is te begrijpen het eindigen door overlijden van een van de echtgenoten. Alleen in artikel 4 van de HV is voorzien in een regeling voor het eindigen van het deelgenootschap door overlijden, maar de daar bedoelde situatie doet zich hier niet voor. Dat de vader en de moeder de HV anders hebben bedoeld dan uit de tekst volgt, heeft het Hof niet aannemelijk geacht. Geen van de bepalingen uit de HV schrijft een verplichte toepassing van het verrekenbeding voor bij overlijden van de vader, aldus het Hof.

2.2.2

Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven overwegingen de gevolgtrekking verbonden dat de vordering op grond van artikel 10, lid 1, SW moet worden aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging uit de nalatenschap van de moeder.

2.3.1

De klachten bestrijden het in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de moeder met de verdeling van het vermogen bij het overlijden van de vader uitsluitend een verplichting uit de HV heeft uitgevoerd, zodat de kinderen de vordering hebben verkregen op grond van huwelijksvermogensrecht.

2.3.2

In het oordeel van het Hof ligt besloten dat een verzoek als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de HV uitsluitend kon leiden tot de in dat artikellid voorziene verdeling van de vermogens van de echtgenoten indien beide echtgenoten in leven waren op het tijdstip waarop dat verzoek werd gedaan. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de HV. Het is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Uit het oordeel vloeit voort dat na het overlijden van de vader geen ruimte was voor toepassing van artikel 2, lid 1, van de HV, zodat de vordering niet is ontstaan krachtens huwelijksvermogensrecht. De klachten falen.

2.3.3

Tegen de in 2.2.2 weergegeven gevolgtrekking van het Hof zijn geen zelfstandige klachten gericht.

2.3.4

De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.