ECLI:NL:HR:2021:349
public
2021-04-02T10:26:56
2021-03-04
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-03-05
20/02530
Cassatie
Beschikking
NL
Civiel recht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:23, Gevolgd
Rechtspraak.nl
NJB 2021/803
GZR-Updates.nl 2021-0073
RvdW 2021/321
NJ 2021/105
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:349
public
2021-03-05T12:45:21
2021-03-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:349 Hoge Raad , 05-03-2021 / 20/02530

Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Voorbereiding zorgmachtiging. Mededeling door de officier van justitie van zijn beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg (art. 5:16 lid 1 Wvggz). Gevolgen van overschrijding van de in die bepaling genoemde termijn voor die mededeling.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/02530

Datum 5 maart 2021

BESCHIKKING

In de zaak van

[betrokkene],wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: betrokkene,

advocaat: G.E.M. Later,

tegen

DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de officier van justitie,

niet verschenen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/595868/FA RK 20-3103 van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020.

Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.

De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In deze uitspraak komt aan de orde welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz). Binnen die termijn moet de officier van justitie aan de in die bepaling genoemde belanghebbenden zijn beslissing meedelen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg.

2.2

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene op de voet van art. 6:4 Wvggz een zorgmachtiging verleend.1

2.3

De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

“2.1. Ontvankelijkheid

De advocaat heeft ten eerste naar voren gebracht dat de officier van justitie niet ontvankelijk is omdat er een overschrijding is van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz. Sinds de mededeling op grond van artikel 5:4 lid 2 Wvggz zijn meer dan 4 weken verstreken.

De rechtbank volgt de advocaat in haar stelling dat sprake is van een termijnoverschrijding. Hoewel de precieze datum van de mededeling zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 Wvggz door de officier van justitie niet kan worden achterhaald, moet dit kort na 18 maart 2020 zijn geweest. Vervolgens is pas op 1 mei 2020 het verzoek voor de zorgmachtiging ingediend waaruit de betrokkene kon afleiden dat aan de vereisten was voldaan. Daarmee is de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz met ruim twee weken overschreden. De wet verbindt echter geen consequentie aan het overschrijden van deze termijn. De rechtbank volgt de advocaat niet in haar verweer dat een overschrijding van de termijn in dit geval zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. De betrokkene is niet geschaad in haar belangen voor de procedure voor de zorgmachtiging en daarom, mede gezien de aard van de procedure die gericht is op het wegnemen van ernstig nadeel voor de betrokkene of voor anderen, kan deze overschrijding niet leiden tot niet-ontvankelijkheid.”

3Beoordeling van het middel

3.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in art. 5:16 lid 1 Wvggz met ruim twee weken. Van de officier van justitie mag immers worden verwacht dat hij zich aan de wettelijke termijn houdt. Als die termijn niet wordt gehaald, betekent dit dat de betrokkene ervan mag uitgaan dat de procedure niet wordt voortgezet, aldus het onderdeel.

3.2

Art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz bepaalt dat na de schriftelijke mededeling bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz – inhoudende dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid – de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken, meedeelt aan de betrokkene, de vertegenwoordiger, de advocaat, de geneesheer-directeur, de zorgaanbieder en de zorgverantwoordelijke, alsmede in voorkomend geval aan de aanvrager, bedoeld in art. 5:3 Wvggz. Hiermee wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van de betrokkene zal verzoeken.

3.3

In de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen.

In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.

De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dat oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 5 maart 2021.

1

Rechtbank Rotterdam 15 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4771.