ECLI:NL:HR:2021:355
public
2021-04-01T10:19:02
2021-03-08
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-03-09
19/05809
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:233
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:11156
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-03-2021
FutD 2021-0825
RvdW 2021/330
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:355
public
2021-03-08T17:15:15
2021-03-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:355 Hoge Raad , 09-03-2021 / 19/05809

Opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting (art. 69.2 AWR). 1. Heeft verdachte opzet gehad op onjuist doen van belastingaangifte? 2. Heeft door verdachte gepleegd feit ertoe gestrekt dat er te weinig belasting is geheven? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05781.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/05809

Datum 9 maart 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21/001316-16, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,

hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2021.